512
met droge beenen; hiermede bedoel ik zoowel wat betreft de rijkelijke
ontwikkeling van het onderhuidsche bindweefsel, welke den beenen aan
spronggewriehten, handwortels, pijpen, kogels en kooten een zwarn-
mig voorkomen geeft, als wat aangaat uitzetting van gewrichtsbeurzen
en peesscheeden. Zonder twijfel berust wel is waar het flodderig
uiterlijk hunner beenen voor een deel op het dichte lange haar, maar
ook wanneer het haar door natmaken glad en strak tegen de huid
ligt ziet men nog geenszins, aan de genoemde deelen der ledematen,
de beenderen, pezen en banden scherp gecontoureerd door de huid
heen schemeren. Trouwens die lange beharing, ook elders zeer
waarneembaar, gelijk in de schaar, aan borst en buik, is op zich
zelf een bewijs van vulgairen bouw, van gemis aan tonus, aan bloed.
Een andere uiting daarvan ligt in het enorm groote, lompe hoofd der
Chineesche muildieren. Van de beengebreken (in engeren zinFehler)
komen bolspat en vlotgal het meest voor, maar ook uitzettingen van
de groote sesamscheede (aan het onderste derde gedeelte van de
pijp gelegen), zijn lang niet zeldzaam. Beennieuwvormingen als spat,
reebeen, schuifeltjes, overhoef, heb ik echter zeer zelden gezien.
Deze sponsachtige weefselbouw is het gevolg van afstamming
en van de voeding, geslachten achtereen, der voorouders. Ik weet
niet veel van China, heb gepaste waardeering voor de energie en
den werklust der zonen van het hemelsche rijk, maar geloof niet dat
daar te lande de paardenfokkerij op een hoog standpunt staat.
De dieren geven geheel den indruk van steeds, generaties achtereen,
slap voer te hebben gekregen zonder de noodige eiwitlichamen en
minerale bestanddeelen. Bovendien zijn, om een goed muildier te fokken,
noodig een goede ezelhengst (om niet te zeggen een bovenste beste'
gelijk de baudets van Poitou of de Egyptische) en een goede paar-
denmerrie. En wanneer nu deze beide diersoorten in China voor
kwamen van een prijzenswaardig gehalte zou men er, nu toch het
land al sinds heel wat jaren uitvoert, wel eens wat van gehoord
hebben.
Toen ik in 1890 te Salatiga was, bevond zich daar nog één zeer
oud Syrisch muildier, hetwelk in vrij wel alle opzichten een sterk
contrast vertoonde met de Chineesche. Het was kleiner dan de
meesten dezer, maar de geheele bouw teekende energie, tonus, adel.