- 514 meer onkosten meebrengen. Intusschen blijft de vraag of dit schijnbare voordeel bij beter gehalte en gelijke geschiktheid tot draagvermogen, niet zou worden weggenomen en meer dan dat door hun langeren gebruiksduur. Want onze muildieren worden bij de batterijen niet oud. Achttien jaar zijnde noemt men ze op jaren, wel te verstaan krachtens de ondervinding in ons leger, maar in het algemeen genomen is dat geenszins juist. Een achttienjarig paard is inderdaad oud, maar muildieren, die in landen waar ze voor industrieele doeleinden worden gebezigd tot 25 en 30 jaar bruikbaar plegen te blijven voor hun meestal zwaren arbeid, zijn op achttienjarigen ouderdom in de kracht van hun leven. Ik geloof echter gaarne dat die zelfde muildieren in zulke ongeschikte terreinen als te Atjeh en Soerabaja gebruikt, het wel eerder zouden afleggen, maar het verschil is te groot. Ook hier weer ont breekt het licht om tot een juist oordeel te gerakenmen zou dienen te weten hoe dat in andere koloniale legers was. Wat weten wij eigenlijk van het muildier dat wij nu al 10 jaar gebruiken! Bitter weinig! De bijzondere aandacht verdienen de hoeven. Het is duidelijk dat de eigenaardigheden, welke den muifdierhoef onderscheiden van den paardenhoef, in hoofdzaak het erfdeel moeten zijn van den vader, den ezelheng8t. Maar beschouwen wij den muildierhoef aandachtig en veigeljjken wij hem met dien van den ezel, dan zien wij toch tusschen deze beide ook een verschil, hetgeen dus aan vereffening der vormen van paarden- en ezelhoef moet worden gewetendit betreft bepaal delijk de zool. De hoef van het muildier biedt wat het aanzien van den hoorn- wand aangaat, zeer veel overeenkomst met dien van den ezel; hij is klein, steil van wand en, zooals bij steile en kleine hoeven steeds het geval is, de kroonrand is hoogstens evengroot van omvang als de draagrand, vaak kleiner, m. a. w. de verschillende punten van den hoornwand, van boven naar onderen beschouwd, loopen evenwijdig of convergeeren zelfs een weinig, terwijl immers de normale paarden hoef van kroonrand naar draagrand een divergeerende richting heeft, althans aan toon en kwartieren. Wat ook dadelijk het oog treft is de sterke ontwikkeling van de vleeschkroondeze heeft ongeveer zonder uitzondering een grooteren omvang dan de kroonrand. Dit alles zien wij ook bij den ezel, alleen in nog wat sterker mate.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 531