524 Met de aanneming van de nieuwe regeling is naar mijne innige overtuiging het doodvonnis over onze vereeniging uitgesproken en de voltrekking niet meer veraf, althans indien niet tijdig daartegen afdoende maatregelen worden getroffen. De juistheid dezer beide meeningen zal ik hieronder trachten aan te toonen A. Onderstellen we, dat in 1895 100 officieren van 20-jarigen leeftijd worden benoemd (ik kies de eenvoudigste voorbeelden; het is duidelijk, dat de zaak geen verandering ondergaat, indien andere en verschillende leeftijden worden aangenomen), die terstond eene ver eeniging gaan vormen tot ondersteuning van nagelaten betrekkingen. Geheel overeenkomstig de nieuw aangenomen regeling wordt in die onderstelde vereeniging bepaald, dat bij ieder sterfgeval door de over gebleven leden voor de nalatenschap eene som van ƒ1000.zal worden uitgelegd. Wat zal, indien geen andere officieren in de vereeniging worden toegelaten, alsdan geschieden? Hij, die het laatst sterft, ontvangt uit gebrek aan contribuanten voor zijne nalatenschap mefs; hij heeft voor het 99e sterfgeval als eenig overgebleven lid 1000. te betalen, voor N°. 98 500.(de andere helft van de uitkeering komt ten laste van N°. 99), voor N°. 97 ƒ3831/3, enz. Het is duidelijk, dat die vereeniging na eenige sterfgevallen al spoedig te niet moet gaan; zoodat zij niet veel meer is dan eene loterij met enkele prijzen (en welke prijzende dood als voorwaarde) en vele nieten. B. Onder welke omstandigheden zou de in A bedoelde vereeniging niet zoo spoedig te niet gaan? Indien men haar niet voor anderen gesloten houdt en de officieren, die in 1896, 1897, enz. benoemd worden, steeds als lid toetreden, want alsdan zal de toestand, waarin zich een laatste sterfgeval moet voordoen, voortdurend verschoven worden zoolang de toetreding tot zulk eene vereeniging normaal blijft, blijft ook de uitkeering bij overlijden verzekerd, doch het is weder duide lijk, dat de toestand, in het slot van A beschreven, dadelijk intreedt, zoodra de toetreding ophoudt; de vereeniging krijgt weder het karakter van een hoogst onvoordeelige loterij en is haar einde nabij. C. De groote onbillijkheid, die voorzit bij de daarstelling eener regeling, als bedoeld onder A en B, springt terstond in het oog. Zij, die na de oprichting van de vereeniging het eerst sterven, ont-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 541