546 - fen, maar klaarblijkelijk tevens ook den persoon, die een hoogeren graad bekleedt, hebben willen beschermen tegen schending van den aan dien graad verschuldigden eerbied. De bijzondere qualiteit waarin men werkzaam is, de last van het bevoegd gezag, kan wel geacht worden aan een gelijke in graad, rang te geven boven zijn gelijke, maar kan o. i. bezwaarlijk aan een mindere rang geven boven een meedere. Mr. Pols erkent dit zelf, doch op eene andere plaats en ter verdediging van eene andere stelling. Eene zoodanige fictieve gelijkstelling is o. i. niet vereenig- baar met de eischen der militaire hiërarchie. Inderdaad, de onderwerpelijke quaestie is eene moeilijke, en wij drukken hier de hoop uit, dat zij bij de vaststelling van het reeds sedert zooveel jaren in bewerking zijnde, doch helaas nog steeds op zich latende wachten nieuw crimineel wetboek, op bevredigende wijze zal worden opgelost. Uit den aard der zaak is het alleen de militaire hiërarchie die eerbied en gehoorzaamheid eischt van den mindere tot den meerdere, (cf. art. 1 R. K.). Beide moeten dus het geval bedoeld bij art. 4 C. W. natuurlijk uitgezonderd bepaaldelijk tot de legermacht van den ztaat behooren om aan de verplichtingen, welke de verhou ding van ondergeschikte tot superieur oplegt, gebonden te zijn. Met betrekking tot de toepassing der strafbepalingen op de mis daden tegen de subordinatie, zullen derhalve volkomen gelijk moeten worden gesteld de personen behoorende tot de land- en zeemacht, zoowel in Nederland als in de overzeesche bezittingen. Allen ma ken een deel uit van de gezamenlijke krijgsmacht van den staat; zij vormen te zamen een militair geheel; de krijgslieden van het eene deel staan dus tot die van het andere in gelijke verhouding als tot de krijgslieden van dat deel, waartoe zij zei ven behooren. Een matroos der marine, die een officier of onderofficier van het Nederlandsch of het Indisch leger beleedigt, dreigt of slaat, pleegt dus evenzeer insubordinatie, als een soldaat van het Nederlandsch of Indisch leger, die zich dezelfde handelingen veroorlooft tegen een officier of onderofficier der marine (cf. Sententiën definitief N. H. M G. d.d. 1 Juni 1875 en 21 September 1883). Daarentegen kan de schutterij althans in tijd van vrede niet

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 563