549
Yan den garnizoensdienst is de wacht voor den infanterist het
allerrampzaligste, daar deze den soldaat een geheel etmaal uit den
troep rukt, hem zijn nachtrust ontrooft en hem dwingt nu eens door
een tropische regenbui dan weder door de gloeiende zonnestralen te
marcheeren en te waken als ieder ander rust.
Wachtdienst werkt schadelijk op de gezondheid en verslappend
op de krijgstucht.
Do morgenstond vindt den wachtdoenden soldaat loom en afgemat,
terwijl deze het verder gedeelte van den dag doorbrengt in een
toestand van dommelige onverschilligheid, waaruit hij slechts nu en
dan enkele oogenblikken ontwaakt, als een officierssjerp opduikt
aan de kim.
Geheel buiten wachtdienst kunnen wij evenwel niet, doch beperking
tot het noodzakelijkste is gewenscht en ten dezen opzichte laat de
toestand bij ons wel wat te wenschen over.
Wij zijn te kwistig met wachten en schildwachten, welke laatsten
soms een weinig beteekenend consigne krijgen.
Men denke slechts aan de dusgenoemde eerewachten. Yolgens de
tegenwoordig geldende begrippen omtrent economisch gebruik van
(dure, koloniale) troepen, zijn zulke wachten, „out of season." Alleen
op kleine plaatsen in de binnenlanden is het misschien wenschelijk
een reizend inspecteur voor het oog der bevolking met eerbetoon te
ontvangen, o. a. door het geven van een eerewacht, doch deze kan
zonder bezwaar tot dagwacht worden beperkt
De wachten bij Afdeelingscommandanten zoude ik afgeschaft wil
len zien. Te bewaken valt daar niets dan eenige kasten vol papier,
wat niemands hebzucht ooit zal opwekken, terwijl bescherming van
persoon en eigendom de taak is van den Indischen Hermandad.
Hr. M3. troepen zijn een te kostbaar materiaal voor zulk een af
mattend en overbodig werk.
Yele garnizoens- en politiewachten zijn vatbaar voor inkrimping.
Het is zoo gemakkelijk gezegd
„Plaats maar een schildwacht daar."
Aan de officieren stelt de garnizoensdienst eveneens te hooge
eischen. Infanterie-luitenants schrijft men, naar het schijnt, geschikt
heid toe voor de meest uiteenloopende werkzaamheden. Heeft de
Dl. I, 1894. 36