HET INDISCHE LEGER IN DE TWEEDE KAMER.
De heer Kielstra: Ik wensch een oogenblik stil te staan bij de se
dert 1864 aanhangige quaestie om de Inlandsche soldaten, die zich
evenzeer onderscheiden als hunne Europeesche wapenbroeders, onder
dezelfde omstandigheden, ja bij hetzelfde gevecht, op dezelfde wijze
te beloonen.
In 1839 is de Medaille voor moed en trouw ingesteld om, voor
de Inlanders, de Militaire Willemsorde te vervangen. Zij wordt ge
dragen aan het lint der Militaire Willemsorde, toegekend, gerecla
meerd, ontnomen op dezelfde wijze als de Militaire Willemsorde,
geeft recht op riddersoldij. Maar zij wordt niet toegekend door het
Hoofd van den staat, zij heeft in het oog der Inlanders geenszins
dezelfde waarde.
Feitelijk is de Inlandsche soldaat in de onmogelijkheid de Militaire
Willemsorde te verwerven. Na de tweede Atjehsche expeditie, waar
bij waarlijk ook genoeg Inlandsche soldaten zich onderscheidden, werd
geen enkel ridderkruis aan hen toegekend.
Dat is een meten met twee maten, in strijd met de wet op de
Militaire Willemsorde, die zegt, dat het ridderkruis kan verkregen
worden, in welke betrekking ook, zonder onderscheid van stand of
rang. De Medaille voor moed en trouw is een onwettig surrogaat.
Maar afgescheiden daarvan, het is onbillijk, het is onstaatkundig,
den Inlandschen soldaat achter te stellen bij den Europeaan, bij den
vreemdeling; dat wekt een gevoel van achterstelling, van wrevel.
Hierop is reeds 30 jaren geleden in deze Kamer gewezen, en de
Minister Fransen van de Putte erkende dat vele redenen er voor
pleiten, over te gaan tot volledige toepassing van de wet op de
Willemsorde.
De zaak is intusschen bij het oude gebleven. De onwettige, on
billijke en onstaatkundige achterstelling der Inlandsche soldaten duurt