DE YUURSNELIIEID DER NEDERLANDSCH-
INDISCHE INFANTERIE.
Het artikel van den heer J. F. Breijer, Leeraar aan de Hoogere
Krijgsschool, getiteld„Uitsluitend meerlader of enkel- tevens
meerlader," voorkomende in den jaargang 1894, N°. 1, van dit
Tijdschrift, trok bijzonder mijne aandacht, omdat de geachte schrijver
daarin eene zienswijze toont, die mij niet juist voorkomt. Het is
nu zeer wel mogelijk, dat de welwillende lezer, na kennisneming
van mijne ondervolgende opmerkingen juist deze onlogisch zal be
vinden, maar ik ben daarvan voor het oogenblik volstrekt niet
overtuigd en daarom verzoek ik den geachten heer redacteur van
dit tijdschrift, aan die opmerkingen een plaatsje te gunnen, ten einde
ze op die wijze aan het algemeen oordeel te onderwerpen.
Op blz. 42 zegt de schrijver het volgende:
„Naarmate van den vijand, dien wij tegenover ons hebben en den
toestand der eigen troepen, zijn er dus zelfs gevallen, waarin de
voorbereiding van den aanval door vuur onnoodig iser zijn
er andere, waarin die voorbereiding zeer nuttigandere weder, waarin
zij bepaald noodig is om onze troepen vooruit te brengen."
„Maar gevallen, waarin het overwicht in vuuruitwerking eene
noodzakelijke voorwaarde is om tot den vijand te kunnen doordringen,
doen zich in onze oorlogvoering niet voor."
„En daarom hebben wij, om onze aanvallen te zien slagen, ook geen
behoefte aan dat „overstelpen van 's vijands stelling met een hagel
van projectielen, aan die boogstmogelijke opvoering der vuursnelheid."
„Yoor de hoofdhandeling in onze gevechten den aanval op een in
meerdere of mindere mate versterkte stelling acht ik dus een wapen,
dat bepaaldelijk op de grootst mogelijke snelheid van vuren is inge
richt, niet noodig."
Tot zoover de heer Breijer.