91
mer tijd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger be
roep en bij de behandeling hiervan door den Advocaat-Fiskaal voor de
land- en zeemacht in Nederlandsch-Indic in voege voorschreven is gediend
van eisch a minima;
O. dat de krijgsraad te recht, op de gronden en bewijsmiddelen in het
vonnis vermeld, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen,
dat de beklaagde op 23 Februari 1893, des morgens te ongeveer 5 3/4 urej
van den Europeeschen sergeant von Schuier, die daartoe het arrestlocaal,
waarin beklaagde zich bevond, opende, den last krijgende zich in zijn
arrestlocaal s'til te houden, dezen, zijnen meerdere in rang, ten antwoord
heeft gegeven„dat verdom ik, dat doe ik niet," en hem tevens met een stuk
brood heeft geworpen zonder hem evenwel te treffenen later hem heeft
toegevoegd de woorden„wat sergeant, wil je me in de boeien laten zetten, mofj
spekmof, sodemiter, gladdekker, laatje oude moer maar in de boeien zetten;"
O. dat de krijgsraad het hierdoor misdrevene naar behooren heeft
omschreven, doch het gepleegde feit van dien aard is, dat het opleggen
van de bijkomende straf van plaatsing bij een strafdetachement voor den
tijd van zes maanden raadzaam is;
O. dat mitsdien het vonnis te dien aanzien behoort te worden verbe
terd, doch overigens wel en te recht gewezen kan worden bekrachtigd:
Gelet op de in het vonnis aangehaalde wetsbepalingen, op art. 14 van
Staatsblad 1890 No. 58, zoomede op de artt. 50 en 58 van 's Hofs Pro-
visioneele Instructie
Rechtdoende.
In naam en van wege de Koningin
Doet te niet het appèl
Wijst den eisch a minima ten deele toe
Veroordeelt den beklaagde, thans appellant en gedaagde a minima, ter
zake in het vonnis vermeld tot de straf van militaire detentie voor den
tijd van één jaar;
Bepaalt dat hij na zijn ontslag uit de detentie zal worden geplaatst
bij een strafdetachement voor den tijd van zes maanden;
Bekrachtigt voor het overige het vonnis;
Verwijst den beklaagde nog in de kosten en misen der justitie, mits
gaders in die van den processe in appèl gevallen."
Deze sententie wordt in het tijdschrift „Het recht in Nederlandsch-
Indië" kortelijk als volgt omschreven (D. 61. N°. 6):
„Een mindere, die een brood naar zijn meerdere in rang werpt, met