117
gen op 4%- Het resultaat was als een jaar te voren. De con
tributie werd gesteld op 3%. Waarom werd weder niet gezegd.
Toen echter medio 1872 op grond der toen nog weinige gegevens,
die ter beschikking stonden, eene berekening had plaats gehad, die
tot uitkomst gaf, dat tot instandhouding van het fonds per jaar
minstens 112.000 te weinig werd gecontribueerd, terwijl eene contri
butie van l°/0 te dier tijde slechts f. 50.000 opleverde (1) en eene
daarop gevolgde taxatie der lasten, die alleen wegens weduwenpen-
sioenen en kindergelden, bij het einde van 1870 op het fonds drukten,
aanwees dat, den rentestandaard rekenende op 5,4°/0, die lasten
op dat tijdstip reeds f 3.974.897 bedroegen, terwijl het fonds ultimo
1870 niet meer bezat dan f 2.914.423,22, werd door de directie van
het fonds besloten, bij het aanbieden der balans over 1871, die sloot
met een batig saldo van ruim 53.300, alweer op verhooging der
contributie aan te dringen. Zij deed dit in een uitvoerig schrijven,
waarin werd gewezen op te verwachten nieuwe verplichtingen, die,
zou er het hoofd aan kunnen geboden worden, zonder de contri
buanten te veel te bezwaren, of het reservekapitaal, dat noodig was
tot het nakomen der verplichtingen in vroegere jaren aangegaan, aau
te tasten, eene aangroeiing van 's fonds kapitaal dringend noodig
maakten en zette de noodzakelijkheid tot het vormen van zoodanig
kapitaal, veel grooter dan het toen aanwezige, zoo klaar en duidelijk
uiteen, dat zelfs een leerling uit het eerste studiejaar eener hoogere
burgerschool, in het bezit van een weinig gezond verstand, haar betoog
ongetwijfeld zou hebben begrepen. Niemand, die de moeite neemt,
om kennis te nemen van het voorkomende op bladzijde 532 t/m 536,
le deel, Indisch Militair Tijdschrift van 1880, 't welk in hoofdzaak
bijna geheel overeenkomt met het betoog der directie in 1872, zal
zulks ontkennen (2). Toch schijnt ook toen aan het door de directie
(1) De contributie had dus minstens met 24 °/0 moeten verhoogd worden, maar
eigenlijk met 3°/0. Immers werd bij de bepaling der renten niet met breuken
gerekend.
(2) De Heer Dr. de Roo maakt wel melding van het opstel van David, voorkomende
in het I. M. T. 8e jaargang, He deel, maar niet van de wederlegging van dat opstel
9e jaargang, le en 2e deel, door H. A. A. N. Waarom niet? Van iemand, zoo goed
te huis in den 8en jaargang, dat hem het opstel van David niet ontsnapte, kan niet
worden aangenomen, dat hij het bijna even uitvoerige stuk van laatstgemelde zal
hebben over het hoofd gezien.