146
ruiter voor zijne uitrusting niet zoo zeer geschonken dan wel voor
geschoten werd, onder voorwaarde het in de staatskas terug te stor
ten ingeval hij voor den wettigen tijd om de een of andere reden
uit den dienst ontslagen werd of hem vrijwillig verliet, hetzij om tot
het voetvolk over te gaan, dan wel om eene andere Liturgie over
te nemen. Intusschen zal dit voorschot voor uitrusting niet te bedui
dend en tevens begrepen geweest zijn in de 40 talenten door Xeno-
phon opgegeven.
In ieder geval blijkt daaruit, dat de Raad te meer redenen had
om op de uitrusting van ruiter en paard zorgvuldig te letten en
wij bevinden ook, dat zijne bevoegdheid in de zaak ver genoeg ging
om paarden, die hij niet deugdzaam genoeg of te oud bevond, door
een brandmerk voor altijd uit te monsteren zoowel als de oefeningen
en de diensten te verdubbelen van die ruiters, die hunne vorming
verwaarloosd hadden. Het brandmerk bij het paard werd aange
bracht op de kinnebakken en stelde een rad voor, trysippion geheeten.
Omtrent den wettelijken duur van den diensttijd weten we niets
zekers. Haar den maatstaf der wettelijke bepalingen bij andere Li-
turgiën zou men kunnen aannemen, dat om het andere jaar vrijstel
ling van dienst intrad, doch met den aard van den dienst, die
steeds goed geschoolde lieden vorderde, schijnt dit in het geheel niet
vereenigbaar, en over het algemeen is aan te nemen, dat de dienst
plichtige ouderdom te Athene ook hier van kracht moet geweest
zijn, zooals dan ook werkelijk van reeds „oudere soldaten" in de
gelederen der ruiterij sprake is. Juist daarom geloof ik, dat, alhoe
wel lichting en uitmonstering jaarlijks moesten worden vernieuwd,
omdat de macht van den Hippiarch evenals die van den Raad ook
slechts eene jaarlijksche was, toch niet van eene vernieuwing van
het geheele korps, maar van aanvulling der om verschillende redenen
ontbrekende ruiters sprake kan zijn.
Dit is het wat ons door eenstemmige overleveringen uit den ouden
tijd van de Atheensche ruiterij bericht wordt. Is het ook natuur
lijk, dat in verloop van zoo lange reeksen van jaren veranderingen
hebben plaats gegrepen, zoo schijnt het toch in hoofdzaak bij dezelfde
oorspronkelijke bepalingen te zijn gebleventen minste er is geen
spoor van eene wezenlijke wettelijke verandering te vinden. Slechts