153 Eerste Hoofdstuk. Voor alles moet gij offeren en de goden bidden, dat zij U vergun nen zóó te denken, te spreken en te handelen, dat gij uwe ambte lijke stelling den goden het welgevalligst, en tegelijk uzelf, uwe vrienden en den staat het meest gewenscht, het roemrijkst en het voordeeligst moogt waarnemen. Toonen zich de goden U genegen, zoo moet gij ruiters aanwer ven, opdat het bij de wet bepaalde getal voltallig gehouden worde en de bestaande ruiterij niet vermindere, want als geen nieuwe rui ters worden aangeworven, zoo zal hun aantal steeds verminderen, daar er natuurlijk wegens ouderdom dan wel om andere redenen ruiters zijn die den dienst verlaten. Is nu de ruiterij voltallig, zoo hebt gij verder er voor te zorgen dat de paarden behoorlijk gevoe derd worden om vermoeienissen te kunnen uithouden, want die, welke tegen die vermoeienissen niet bestand zijn, kunnen den vijand noch inhalen noch ontloopen; en niet minder hebt gij er voor te zorgen, dat zij geschikt voor den dienst zijn: want de ontembaren staan te velde meer met den vijand dan met den vriend in bondgenootschap (d.w.z. die doen meer kwaad dan goed). Ook die paarden moeten worden weggedaan, die er van door gaan, zoodra ze bestegen zijn, want zij richten dikwijls meer schade aan dan de vijanden. Even zoo moet men aan de hoeven de noodige zorg besteden, opdat ze ook op harden ruwen bodem kunnen gereden worden, want men weet, dat ze daar, waar hen het gaan pijn doet, onbruikbaar zijn. Wanneer de paarden in behoorlijken toestand verkeeren, dan moet men de ruiters oefenen en hun het eerst leeren, dat ze op de paarden kunnen springen, want velen hebben reeds daaraan hunne redding te dankenevenals dat ze op allerlei terrein moeten kunnen rijden, want ook de oorlogen worden dan in deze dan in die streek gevoerd. Zoodra de ruiters een vasten zit hebben, moet men verder er op letten, dat zooveel mogelijk van hen te paard de lans kunnen werpen, en al datgene kunnen doen, waartoe een goed ruiter ver plicht is. Hierna moet men de ruiters en de paarden op zoodanige wijze uitrusten, dat ze zelf het minst verwond kunnen worden, doch tevens

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 168