190
of het bij herhaling aandringen, om in afwijking van het bepaalde
bij het Indisch Besluit d.d. 1 Januari 1862 No. 9, omtrent de vast
stelling der gewone contributie, die contributie te verhoogen, dan
geen streven was om de bevoegde machten te doen breken met het
sedert 1862 vigeerende stelsel en of de voorspellingen van de gevolgen,
die het vasthouden aan dat stelsel moest hebben, onder welke vooral
het ernstig schrijven bij het aanbieden der balans over 1871, dan
niet even vele protesten waren tegen het beginsel, dat sedert 1862
gehandhaafd werd? Geen nieuw stelsel, maar alleen het verlaten
van dat beginsel, was noodig geweest, n.l. wanneer daartoe tijdig
was overgegaan.
Had het fonds maar eenig bewijs ontvangen, dat zjjne zoo dikwerf
herhaalde vertoogen de aandacht hadden getrokken, maar eenigen
wenk ontvangen, dat nog iets anders verlangd werd, dan hetgeen
art. 59 van het reglement voorschreef, het zou zeker verder zijn
gegaan. Maar toen die wenk in het 2e halfjaar 1882 ten langen
laatste gegeven werd, was het te laat.
Toen schrikte het fonds terug voor den te zwaren en minder
billijken last, die nu op de schouders der deelgenooten zou moeten
worden gelegd, en meende, dat het eenige, wat nog kon gedaan
worden, was de onmiddellijke verhooging der contributie tot zes
percent en het inroepen der krachtdadige hulp der Regeering.
Kort vóór het schrijven van 1887 in eene nota, die nu nog inde
archieven van het fonds moet berusten, waren de toen voorgestelde
wijzigingen, tot welker invoering de machtiging des Konings was
gevraagd, genoemd palliatieven en gezegd, dat niets anders meer te
doen stond, dan de overname van het toenmalige fonds door de
Regeering en het oprichten van een nieuwe vereeniging, waarbij
rekening zou worden gehouden, met hetgeen de wetenschap sedert
1842 op het gebied der levensverzekering had geleerd.
Wat verder gebeurde, is vrij wel bekend. En Legerbestuur èn
Financiën hadden zich voor het, door de in 1884 benoemde commissie
voorgestelde onderzoek van een deskundige verklaard, en alleen de
Algemeene Rekenkamer bracht daartegen tal van bezwaren in. Toch
besliste de toenmalige Minister van Koloniën, de Heer Sprenger van
Eijk, die daarvoor den dank van het Indisch Leger verdient, dat