- 191
zoodanig onderzoek zou worden gehouden (1) dioor den daarvoor
als aangewezen deskundige, den hoogleeraar Dr. P. v. Geer. Reeds
in een voorloopig rapport van 1878 veroordeelde die geleerde het
Besluit van 1 Januari 1862, dat trots de protesten der directie sedert
1868 consequent door de Indische Regeering gehandhaafd was.
Waarom? Waarschijnlijk om de afkeuringen, welke de in 1866 en
1868 plaats gehad hebbende afwijkingen van dat besluit van de zijde
van het Opperbestuur waren ten deel gevallen. Misschien ook, omdat
men huiverig was om in conflict te komen met den onwil van
contribuanten, die zich bij iedere verhooging van contributie deden
hooren en maar niet konden begrijpen, dat een fonds in het bezit
vau een kapitaal, dat allengskens was gestegen tot ruim 31/i millioen,
behoefte kon hebben aan verhooging van contributie. Het laat
zich dan ook wel begrijpen, dat de Regeering er tegen opzag, na de
opgedane ondervinding, nogmaals eigendunkelijk af te wijken van
het door het Opperbestuur voorgeschrevene. Maar zij had de door
de directie van het fonds geopperde bezwaren ter kennisse moeten
brengen van dat Opperbestuur, dat dan had kunnen beslissen. Tot
in 1884, toen de Directeur van Financiën in overweging gaf, om
het Besluit van 1862 te wijzigen, schijnt ten dien opzichte niets
gedaan te zijn. Misschien zelfs niet tot in 1887. In ieder geval
is het rampspoedige besluit gehandhaafd tot ultimo December 1893,
en dat had zeker kunnen vermeden worden, wanneer meer aandacht
was geschonken o. m. aan het schrijven der directie bij het aanbieden
der balans over 1871.
Mijns inziens zal het in de voorgaande bladzijden omtrent de ge
schiedenis van het Besluit van 1 Januari 1862 medegedeelde beter
kunnen strekken tot voorlichting van het publiek, dan het excerpt
uit een excerpt waarop de Heer Dr. de Roo zich heeft beroepen.
(1) Vroeger was ook hjj een groot voorstander van de bepalingen, vervat in het
Besluit van 1 Januari 1862 No. 9. Ik herinner mij eene ontmoeting ten huize van
wijlen den Heer Levysohn Norman in, naar ik meen, 1881. Op eene vraag van
laatstgenoemden, antwoordde de Heer S. v. E., dat ik den toestand van het M. W.
en W. fonds te pessimistisch inzag. In een gesprek, dat meer dan een half uur duurde,
poogde ik den Heer S. v. E. te overtuigen van het onjuiste zijner bewering. Het
mocht mij niet gelukken, hem tot mjjne meening over te halen.