194
de hoogleeraar Dr. van Geer gezegd en nu vraagt de heer Dr. de Roo,
wat die hoogleeraar verstaat, onder een geslacht van Indische officieren.
Werd mij de vraag gesteld, ik zou antwoorden: „alle officieren, die
gedurende het bestaan van het fonds worden aangesteld" en volgens
de meening van Dr. de Roo, schijnt ook de professor van Geer dit
aan te nemen. „Yroeger werd dit beginsel uitgedrukt in de stel
ling, dat het fonds voortdurend in stand blijft." „Op grond van
„deze stelling," zegt Dr. de Roo, „werd de noodzakelijkheid niet
„ingezien van een aanzienlijk kapitaal, waaruit de weduwen-en weezen-
pensioenen zouden worden betaald, wanneer de deelhebbers van
„het fonds zouden zijn uitgestorven. In geval van ontbinding van
„het leger, tengevolge van verlies der koloniën, zou er toch voor
„behoud van een aanzienlijk kapitaal al zeer weinig kans bestaan."
Eene bewering waarmede ik mij niet vereenig. Bij de tegenwoor
dige begrippen van oorlogsrecht onder beschaafde natiën, zou bij
verlies van de koloniën tengevolge van verovering, het kapitaal van
het fonds, het particulier eigendom der officieren bestemd tot het
onderhoud van weduwen en weezen, zeer zeker geëerbiedigd worden,
maar de verdere heffing van contributiën, of het verleenen van hulp
bij het niet aanwezig zijn van voldoende kapitaal bijna even zeker
gestaakt worden. En was het verlies van de koloniën het gevolg
van tractaten, dan zou het de taak van het Opperbestuur zijn, dat
eigendom te doen eerbiedigeu. Hoe grooter derhalve in zoodanig
geval het eigendom van het fonds, hoe beter.
Dr. de Roo zegt, dat in 1859 het aantal weduwen van 202 in 1842
was gestegen tot 252 en dat zelfs de grootste specialiteit op het gebied
van levensverzekering niet had kunnen voorspellen, dat de vermeer
dering zoo aanzienlijk zou worden, als sedert gebleken is. Volkomen
juist, want daartoe zouden die specialiteit verschillende factoren
hebben ontbroken, die sedert hun invloed hebben doen gelden en
(1) Zie hetgeen ik hieromtrent heb gezegd op bladzijde 537, Ind. Mil. Tijdschrift
1880, le deel, waar ik zelfs niet twijfelde aan het eerbiedigen van het eigendom van
het fonds door een opvolgend bestuur. Ook omtrent de noodzakelijkheid van het aan
wezig zijn van een reservefonds. Hiervoren toonde ik aan, dat er een tijd zal komen,
waarop zelfs bij een reservekapitaal van f 13260000 en bij een rentestandaard van
5,5°/;, nog ruim 4,3% za' moeten worden geheven.