196
het fonds wordt gecontribueerd, op verre na niet voldoende zou zijn,
om bij eene levensverzekeringmaatschappij aan hunne weduwen en
weezen een pensioen te verzekeren, als door het fonds wordt gegeven.
Volkomen juist. Maar de Heer Dr. de Roo vergeet, dat de gepen-
sionneerden meest allen gedurende jaren contributie over hunne
activiteitsinkomsten betaalden en het niet meer dan billijk is, dat zij
voor hetgeen zij toen te veel betaalden, worden tegemoet gekomen
nu hunne inkomsten zijn verminderd, (J)
Trouwens dit wordt in de statuten der weduwenkas voor de
officieren van de landmacht in Nederland blijkbaar erkend. Daar
toch is de gewone contributie van de activiteits- en nonactiviteits-
traktementen, naar mate van de hoegrootheid der traktementen, 3^, 3
en 2^°/0 's jaars en van de pensioenen, ook naar mate derzelver
bedrag, 2, 11 en 1 ten honderd per jaar (Art. 5)
De heer Dr. de Roo vergist zich, wanneer hij zegt, dat het In
dische Bestuur ook heeft voorgesteld, herstel van evenwicht tusschen
de ontvangsten en uitgaven van het fonds te zoeken in het toepassen
der doorloopende storting, ook op de vergoeding van huishuur. Wel
werd die maatregel in overweging genomen, maar verworpen.
De inkomsten van het fonds zouden dan ook door de voorstellen
van het Indische Bestuur, wanneer de aanneming niet door de tus-
schenkomst van den Minister van Koloniën en door het rapport en advies
van den hoogleeraar Dr. P. van Geer was verhinderd, niet zijn geste
gen tot f 180000 maar tot f 109000. Evenzoo bedroeg het
tekort in 1892 niet f 88059,52, maar f 109845,45, ongeveer het
bedrag, dat de inwilliging der voorstellen van het Indische Bestuur
zou hebben opgeleverd. Maar dit daargelaten.
De Heer Dr. de Roo heeft over het hoofd gezien, dat al hetgeen
de hoogleeraar heeft gezegd, omtrent het voldoende zijn eener door
loopende contributie van 4 °/0, toepasselijk was op een op te richten
nieuw fonds, dat niet zou worden belast met de verplichtingen, voort
spruitende uit de in vroegere jaren genomen maatregelen en dat,
(1) Dat zij van 1862 t/m 1880 waarschijnlijk te weinig betaalden, was niet hunne
schuld. Wel die van hen, die in 1862 het nemen van een ondoordaohten maatregel
bewerkten en van hen die dien maatregel al te consequent bleven toepassen.