197
daar de oprichting van zoodanig fonds niet heeft plaats gehad, nu
ongeveer de toestand is geboren, waarop door mij reeds in mijn
opstel van 1880 en later ook door den hoogleeraar van Geer werd
gewezen, als bestaan hebbende bij de oprichting van een hernieuwd
fonds in 1842. Dit werd n.l. belast met de betaling van 200
weduwen, 64 kinderen van weduwen, 10 kinderen van hertrouwde
weduwen en 39 weezen, afkomstig uit een vroeger tijdperk, welke
getallen in den loop van 1842 bleken nog te laag te zijn opgegeven.
Het hernieuwd fonds van 1894 zal ook belast blijven met de
weduwen en kinderen uit een vroeger tijdvak, maar tot een aantal,
alleen voor de eersten, bedragende 815. Zeer zeker, de uitkomst
van 1892 wijst het trouwens aan, zal dus de tijd aanbreken, dat
een veel grootere subsidie dan die, welke door het tekort over 1892
wordt aangewezen, noodig zal zijn en gerust durf ik voorspellen,
dat zij tot verre boven het bedrag der door den hoogleeraar van
Geer noodig geachte subsidie van f 300000 zal stijgen. Misschien
wel tot f 680000, (1) zooals ik in 1888 berekende. Nu kan men
wel, zooals de Heer Dr. de Roo wil doen, het jaarlijksch tekort
komende aanzuiveren en afwachten wat de toekomst zal baren, hetgeen
overeenkomt met het door de directie in 1882 voorgestelde. Maar
nog beter vind ik het, nu reeds voorzorgen voor de toekomst te
nemen en het overschot, dat de subsidie in de eerste jaren zal
opleveren, aan te wenden tot rentekweeking, waardoor 's fonds
kapitaal in plaats van op dezelfde hoogte te blijven, voorloopig zal
toenemen en wellicht in den loop van jaren geene hoogere subsidie
zal noodig zijn. Wijselijk stelde de hoogleeraar van Geer het bedrag
der benoodigde subsidie op f 300000. Toch zal wellicht na verloop
van jaren blijken, dat zelfs die subsidie niet voldoende is geweest.
Immers het rapport van professor van Geer dateert van Mei 1891
en tusschen dien datum en Mei 1894 liggen drie jaren met al hunne
eventualiteiten. Daarbij is de rentestandaard, hoewel thans weder
eenigszins stijgende, in de laatste jaren zeer gedaald en mag niet meer ge
rekend worden op een rentecijfer van f 190000, zooals 1890 opleverde.
(1) Daarbij werd het wetsontwerp van 1893, waarbij werd voorgesteld het fonds
met eene jaarlijksche subsidie van f 300000 te hulp te komen, niet in aanmerking
gebracht.