257
tochten te doen zienzij moeten dapper kunnen vechten, zich gemak
kelijk en rustig op marschen kunnen bewegen en overgangen kunnen
bewerkstelligen. Ik wil daarom nu ook de opstelling nader trachten
aan te duiden, waardoor zij m. i. dit alles het best kunnen bereiken.
Het is bekend, dat de indeeling naar Phylen (of stammen) bij
staatswet is voorgeschreven. Yoor deze nu, zeg ik, moet men, in
overleg met de afzonderlijke Phylarchen, voor Dekadarchen (1) lieden
nemen van krachtigen lichaamsbouw, die den ineesten ijver toonen,
niet slechts om iets eervols te doen, doch die ook gaarne van zich
doen spreken; dezen moeten het eerste gelid vormen.
Na hen moet men dan een gelijk aantal uit de oudste en meest
bezonnen mannen kiezen, die het laatste gelid moeten vormen, want,
om mij van eene vergelijking te bedienen, zóó snijdt ijzer het best
ijzer, wanneer de naar voren indringende snede (2) goed gehard
en daarbij de daarachter liggende massa deugdelijk is.
Tot aanvoerder van het laatste gelid moet men een in alle opzichten
hinken man aanwijzen; want is hij de rechte man, dan zal hij, bij
het op den vijand losgaan, door zijne toespraak zijne voormannen
moed inspreken; moet men den terugtocht aannemen, dan zal hij door
eene verstandige leiding, zooals zich laat deuken, zijne lieden des
te beter heelhuids in veiligheid brengen. Daar verder de Dekadarchen
een even getal vormen, zoo laten zij zich in meer gelijke deelen
verdeelen dan wanneer zij oneven waren.
Deze indeeling bevalt mij daarom, omdat de voormannen allen op
hun beurt eenmaal aanvoerders worden, en dezelfde mannen, zoodra
(1) Deze Dekadarchen, d. z. aanvoerders van 10 man, zijn zooals ook hunne plaats
in het eerste gelid aangeeft, eigenlijk hetzelfde als Lochagen, n. 1. aanvoerders der
rotten. Moest men die „10 manwoordelijk nemen, zoo zou men krijgen voor een rot
een diepte van 10 paarden (de Dekadarchen en Pempadarchen meegerekend), hetgeen
veel te veel is. Rustow gaat reeds te ver als hij beweert: de G-rieksche ruiterstelling
is nooit meer dan 8 gelederen geweest. Wanneer men als normaaldiepte der ruiterij
vier man aanneemt, zoo komt hiermee overeen wat Xenophon van het gevecht bij
Dascylium bericht, n. 1. dat Agesilaus tegenover de zeer diepe doch slechts 12 man
breede stelling der Perzen eene ruiterlinie stelde, die zeer lang doch slechts 4 man
diep was. Uit dit woordje slechts is echter de normaalstelling van 4 man diep niet
op te maken.
(2) Het eerste gelid werd bij de Grieken snede genoemd.