266
overzien, zoo moet gij uwe lieden met Dekaden in een colonne en op
afstanden laten oprukken (dus met smal front en 10 paarden diep);
ook moeten de ruiters van die Dekaden, die het gemakkelijkst door
den vijand gezien kunnen worden, hunne lansen hoog dragen, terwijl
de anderen ze omlaag houden. Bevreesd kan men den vijand maken,
door valsche berichten omtrent hinderlagen, verdichte hulptroepen en
dergelijke uittestrooien. De vijand wordt daarentegen het meest aan
gemoedigd, wanneer hij te weten komt, dat de tegenpartij in verlegen
heid is of op eene andere wijze beziggehouden wordt.
Volgens het aldus geschrevene moet gij zelf naar gelang der om
standigheden eene misleiding verzinnen; want inderdaad, niets is
in den oorlog van grooter gevolg dan misleiding.
Daar immers ook jongens, als zij het „Hoeveel" (1) spelen, foppen
door de handen zoodanig te houden alsof ze er veel in hebben, of
schoon er maar weinig in is en omgekeerd, zoo zullen ook mannen,
die willen misleiden, gelijksoortige middelen weten te vinden.
En wie de in den oorlog behaalde voordeelen nagaat, zal bevinden,
dat de meeste en grootste een gevolg zijn van misleiding.
Daarom is het maar beter in het geheel geen overste te zijn, of, bij
het overige wat daartoe noodig is, van de goden ook de bekwaamheid
aftesmeeken en zijn best te doen.
Heeft men de zee in de nabijheid, zoo is een goed misleidingsmiddel,
dat men schepen uitrust en ter land iets onderneemt, dan wel doet,
alsof men aan land iets wil uitvoereD, doch ter zee iets onderneemt.
Het is ook zaak voor den ruiteroverste aan den staat te kennen te
geven, dat ruiterij zonder voetvolk zwak is tegen ruiterij die „begeleiders
te voet" bij zich heeft. (2)
(1) Het „hoeveel" is de woordelijke vertaling van „posinda" (Gr.), eigenlijk het
„hoeveelspel", eene j variatie op het z. g. „artiasmus", hetgeen overeenkomt met ons
„even'1 of „oneven" en met het Romeinsche „par", „impar". Men nam boonen, aman
delen of geldstukken in de hand om te laten raden.
(2)™„Ruiterbegeleiders" eigenlijk meerijders (amippoi Gr.) waren bijzondere korpsen
van licht voetvolk, die bestendig aan zekere ruiterafdeelingen verbonden, en ook even
sterk als die afdeelingen waren. Dit leidt misschien tot de gevolgtrekking, dat zij,
bij vervolgingen en in het gevecht, zich ieder bij een ruiter aansloten en zadel of
ohabrak vasthoudende, meeliepen, ten einde beter dan het de ruiter kon, het paard
van den vijand te verwonden en zoo deze vluchtte hem met steenworpen en speren
te vervolgen.