269
Wanneer de staat zich daarentegen op de zeemacht terugtrekt,
zich vergenoegt de versterkte plaatsen te behouden, zooals b.v. toen
de Lacedemoniërs met de gezamenlijke Grieken een inval deden (hier
mee wordt de Peloponnesische oorlog bedoeld, 431 404 v. Chr.)
en van de ruiters verlangt, dat zij hetgeen buiten de muren is dek
ken, en alleen den strijd tegen de geheele vijandelijke macht moeten
volhouden, dan heeft men, dunkt mij, vóór alles de goden als gewel
dige medehelpers in den strijd noodig, en dan moet ook de ruiter-
overste een man uit een stuk zijn, want wat men dan noodig heeft
is beleid en in het juiste oogenblik vastberaden moed. De ruiter-
overste moet m. i. ook vermoeienissen kunnen weerstaan, want als
hij zich met het binnengedrongen leger wil inlaten, terwijl hem de
overige burgerschap niet ter zijde staat, is het duidelijk, dat de over
macht hem kan benadeelen, zooveel zij maar wil, zonder dat hij in
staat is den vijand afbreuk te doen. Moet de overste buiten de
muren waakzaam zijn om den vijand te observeeren en het noodige
in zekerheid te brengen, dan is een klein aantal ruiters voldoende.
Als hij ze echter als partijgangers tot het maken van strooptochten
gebruikt, dan moet hij eene voor dit doel voldoende strijdmacht
hebben. Hij moet intusschen steeds met lieden, die gereed zijn
hun slag te slaan, op den loer liggen of de vijand zich niet ergens
bloot geeft, doch zonder zich te laten zien. Want hij verspreidt zich
om levensmiddelen te zoeken, of het geschiedt door onordelijkheid
bij het marcheeren, zoodat zij te veel vooruitgaan of te ver terug
blijven. Zulke ontblootingen nu, mag de ruiteroverste niet onbenut
laten voorbijgaan, anders wordt de geheele landstreek eene leger
plaats, d.w.z. vijandelijke benden zullen zich marodeerend en ver
woestend over het geheele land verspreiden, als zij daarbij niet ver
ontrust worden. Daarbij moet hij de noodige voorzorgen nemen,
zoodat hij, heeft hij ergens zijn slag geslagen, zich bijtijds terugtrekt
voor dat de hoofdmacht te hulp kan snellen.
Dikwijls komt een leger op marsch ook op wegen, waar velen niets
meer kunnen uitvoeren dan enkelen. En bij overgangen is de waak
zame in het voordeel, daar hij zijne maatregelen zóó kan nemen, dat
hij met weinigen een overmacht kan aanvallen.
Goed is menigmaal een overvalling bij het betrekken van een