BENE EPISODE UIT DEN ATJEII-OORLOG.
(IJitde nagelaten papieren van een ooggetuige).
Tegen het einde van Maart 1882 vond de Civiele gouverneur van
Atjeh en Onderhoorigheden Pruijs van der Hoeveu het noodzakelijk,
om in de V Moekim Montassih en meer speciaal in de Moekim
Hoho een (militair) vertoon te doen plaats hebben.
Na het snijden en oogsten van de padi in Groot-Atjeh toch be
gonnen de maraudeurs meer teekenen van leven te geven en eene
meer dan gewone bedrijvigheid aan den dag te leggen.
Wel is waar had de ondervinding der laatste jaren geleerd, dat
de berichten nopens de plannen der maraudeurs steeds zeer over
dreven waren, maar toch vond de gouverneur het aanbevelenswaar
dig, ook onzerzijds meer dan gewone maatregelen van voorzorg te
doen nemen en eenige bedrijvigheid te ontwikkelen.
In den laatstee tijd waren de benden van Toekoe Njaq Hassan
Toekoe Hoessin, Toekoe Panglima Njaq Bintang en Teugkoe di
Tirou weer tijdelijk door een zeker aantal gelukzoekers versterkt,
geworden, die nu de veldarbeid afgeloopen was, volgens Atjehsch
gebruik, zich thans met het roovershandwerk gingen onledig houden.
Bij voorkeur hielden deze maraudeurs in dien tijd zich op in de
Moekims Montassih en Hoho, terwijl Tengkoe di Tirou zich te Moe-
reh metterwoon gevestigd had en aldaar een missigit bouwen deed,
Bij Tengkoe di Tirou bevonden zich omstreeks dien tijd de sedert
kort te voren van onzen kant gedeserteerde Europeesche fuseliers
Cohen, Michaud en Petit, die aan de Atjehers onder anderen onze
seinen instrueerden en bijna dagelijks tegenwoordig waren bij het
beschieten van Djerir.
Behalve de voormelde plaatsen in de XXII Moekim, waren in de
XXVI Moekim Tjot Rang, Boeng Tjala en de kampongs bij Koeala
Gighen, geliefkoosde verzamel- en verblijfplaatsen van de maraudeurs.,