343 Vooreerst willen wij aangeven hoe men het minst bij den aankoop van paarden bedrogen wordt. Het is duideljjk, dat men bij het nog niet afgerichte veulen slechts het lichaam moet onderzoeken, want omtrent het karakter, biedt het nog niet gereden paard geen vaste kenteekens aan. Wat het lichaam betreft, merken wij op, dat men het eerst op de voeten acht moet geven. Want, evenals een huis tot niets zou deugen indien het fundament niet goed is, ook al is het een mooi gebouw, zoo ook zal een krijgspaard tot niets deugen, wanneer het, overigens alle goede eigensehappen bezittende, slechte voeten heeft; men zou van geen enkele zijner goede eigenschappen gebruik kunnen maken. De voeten onderzoekt men door vooreerst goed naar de hoeven te zien, want dikke of dunne wanden maken voor de deugdelijkheid een groot onderscheid uit. Ook mag niet over het hoofd gezien worden of ze vóór zoowel als achter, hoog en vlak zijn, want hooge hoeven hou den den zoogenaamdeu straal ver van den grond de lage daarentegen treden gelijkmatig met de sterkste en de zachste deelen van den voet tegelijk op den grond, evenals de platvoeten onder de menschen. Ook aan den klank, merkt Simon op, herkent men het paard met goede voeten. Hij zegt heel juist: „want als een bekken klinkt de holle hoef op den bodem". (1) Nadat we begonnen zijn bij den voet, willen we van hieruit opstijgen tot de andere lichaamsdeelen. Zoo mogen dan ook de beenen bo ven den hoef en onder den kogel niet al te recht zijn, zooals bij een geitwant hun grooter terugslag maakt, dat zulke voeten niet alleen den ruiter stooten, doch ook gemakkelijker opzwellen. Ook mogen ze niet te schuin staanwant de koeten zouden kaal worden en zich licht verwonden als het paard op harde aardkluiten en op steenen gereden wordt. (2) De beenderen der scheenbeenen moeten verder sterk zijn, zij zijn Dl. II, 1894. 23 (1) Hier denkt men aan Horatius, die spreekt van „helderklinkenden hoef"; de in Homerus voorkomende, „klinkende rossen" vertaalt Eustathius door hardvoetige» ertsvoe- tige, voetklinkende rossen en Aristoplianus spreekt van „het stampen der metalen voeten". (2) Ten tijde van Xenophon was het knippen der vetlokken geen gebruik: integen deel, men spaarde ze, daar ze in warme landen slechts weinig groeien en aan de schoonheid van den voet niets afdoen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 360