OVER HET GEBRUIK DER INDISCHE CAVALERIE III HET
GEVECHT, VOORNAMELIJK TEGEN DEN
INLANDSCHEN VIJAND.
Uit het op de bladzijden 369 tot en met 372 van deze aflevering door
den ritmeester Jhr. de Lannoij opgemerkte blijkt, dat ik in het neerschrij
ven van mijn denkbeeld over het gebruik der cavalerie, op blz. 298
van het le deel van dit tijdschrift, jaargang 1894, te beknopt en
daardoor onduidelijk ben geweest.
Gaarne maak ik dan ook gebruik van de uitnoodiging der Redactie
om in dezelfde aflevering waarin de opmerking van den ritmeester
geplaatst wordt, het door mij ingenomen standpunt nader te
ontvouwen.
Ik begin dan met te zeggen, dat ik door die onduidelijkheid zelf
wel eenige aanleiding heb gegeven tot het geheel verkeerde begrip,
dat zich de ritmeester van mijne denkbeelden omtrent het „gebruik"
der cavalerie tegen den Inlandschen vijand blijkbaar gevormd heeft,
en ik kan mij levendig voorstellen dat een goed cavalerist bij het lezen
van het op blz. 369 en 370 hiervoren geciteerde „vuur" heeft gevat, en,
de kern van de zaak voorbijziende, op een onjuisten grondslag is gaan
voortredeneeren en daardoor tot onjuiste gevolgtrekkingen is gekomen
Verder wensch ik nog aan te teekenen, dat de ritmeester mij te
veel eer aandoet, waar hij zegt dat ik den genadeslag aan het op
treden van de cavalerie tegen den Inlandschen vijand zou toebrengen;
hoe zoude ik dat kunnen doen? Eerstens ben ik geen autoriteit, bij
lange na niet, daarvoor weet ik nog zeer veel te weinig en ben ik
ook nog veel te jong, maar al kon ik gerekend worden veel meer
dan thans te weten en veel ouder te zijn, dan nog zoude ik er mij
wel voor wachten om het Wapen, dat voor het Indisch Leger in den
strijd tegen den Europeeschen vijand ten eenenmale „onmisbaar" is,
en in den strijd tegen den Inlandschen vijand „zulke groote diensten