IS HET TREFFEN EN AANRAKEN VAN DEN SUPERIEUR EEN BEPAALD VEREISCHTE VOOR HET DAARSTELLEN VAN FEITELIJKE INSUBORDINATIE? In een kort naschrift op twee snel op elkaar gevolgd zijnde sententiën definitief van het H. M. Gr., waarbij bovenstaande vraag in ontkennenden zin werd beantwoord, gaven wij onlangs blijken van instemming met deze uitspraken (1), welke ons, zoowel uit een krijgstuchtelijk als uit een juridisch oogpunt, bevredigend voorkwamen. Omtrent de krijgstuchielijke zijde der quaestie zal wel geen ver schil van meening bestaan. Heeft reeds de gemeene strafwet allen, die met eenig gezag bekleed zijn, tegen aanranding tijdens de waarneming hunner functie gewaarborgd, te meer is zulks een onafwijsbaar vereischte in de militaire maatschappij, waar de band der subordinatie in nog veel hoogere mate onvoorwaardelijke onderwerping vordert aan den meerdere in rang, die geacht kan worden voortdurend gezag uit te oefenen. In geen enkel andere maatschappelijke verhouding toch behoeft de ondergeschiktheid, die de onmisbare grondslag der krijgstucht is, zoo absoluut te wezen en derhalve kunnen de gewone strafbepalingen van het gemeene recht tegen ongehoorzaamheid, beleediging, bedrei ging en gewelddadigheid tegen het openbaar gezag, geen voldoende bescherming bieden tegen de aanranding der militaire subordinatie. Daartoe zijn gestrengere voorschriften noodig, vooral waar het geldt de onderdrukking van elk feitelijk verzet van den inferieur tegen zijn superieur en hiermede heeft o. i. de wetgever, bij de art. 99 en 100. C. W., ongetwijfeld rekening gehouden. Het was ons daarom aangenaam uit N°. 8 blz. 178 (25e Jaargang) van dit Tijdschrift te ontwaren, dat ook Metis, die zich sedert jaren, door tal van belangrijke opstellen, als een ijverig en scherpzinnig (1) Zie Ind. Mil. Tijdschrift No. 4, blz. 357, 25e Jaargang.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 427