413
Mr. Piepers nu op eens zelf tot zulk een verfoeilijke rechtspraak
hebben medegewerkt? Wie zal dit kunnen of willen gelooven?
Is het niet rationeeler, logischer en ook billijker, aan te nemen
dat Mr. Piepers en de betrokken leden van het opperrechterlijk
college op goede gronden uit de woorden der wet de overtuiging
hebben geput, dat de artikelen 99 en 100 C. W. hunne uitspraak
toelieten niet alleen, maar bovendien er geen andere gedoogden?
Het is toch duidelijk, dat, bij een consequente doorvoering van
Metis redeneering, aan het volgende dilemna moeilijk is te ontkomen:
of de rechter heeft, in casu, alleen volgens de bedoeling van de
Wet, uitgedrukt in derzei ver woorden, rechtgesproken en dan is
elk denkbeeld eener ultiliteitsuitspraak uitgesloten
öf hij heeft, utilitatis causa, aan de wet een ongeoorloofde extensieve
interpretatie gegeven, en danja dan heeft hij, volgens de eigen
woorden van Mr. Piepers, niet utiel gehandeld, maar eenvoudig tegen
zijn plicht, zijn ambt onwaardig. (1)
Want, zegt hij, nuttig, in het algemeen belang is gelijk hem
door zijne wetenschappelijke opleiding bekend moet wezen dat de.
rechter niet op het terrein van den wetgever trede, maar diens
voorschriften eerbiedige. (1)
En daar het nimmer in de bedoeling van Metis zal hebben gelegen
om zulk eene zware beschuldiging tegen het hoogst militair rechts
college in te brengen, zoo twijfelen wij er niet aan of Metis zal, bij
nadere overweging, zelf moeten erkennen, dat hij door zijne onder
stelling het doel eenigszins heeft voorbijgestreefd.
Maar er is nog meer.
De uitspraken in quaestie worden door Metis daarom ook gelaakt,
omdat zij gegrond zouden zijn op analogischeextensieve interpretatie
der strafwet, terwijl deze geene andere gedoogt als strikte uitlegging
in den eigenlijken of strengen zin der woorden.
Van oordeel zijnde, dat het geincrimineerde vergrijp rechtstreeks
onder art. 100 C. W. valt, spreekt het van zelf, dat ook dit verwijt
door ons niet kan worden beaamd.
Doch gesteld al, dat in casu de rechter zich niet streng aan de
(1) Het recht in N. I., 60e dl., No. 4 bïadz. 788 ook door Metis geciteerd.