415 de kennelijke bedoeling om den meerdere te mishandelen, evenmin te beschouwen als eene bedreiging door gebaren. Van het begrip van bedreiging door gebaren is o. i. onafscheidelijk zekeren gemoedstoestand, welke, onder woorden gebracht, aldus zoude kunnen worden uitgedrukt: „als je durft, als je komt, als je dit doet of dit niet nalaat, zal ik jeen dan volgt het gebaar, waar mede de bedreiging nader wordt aangeduid, als: het grijpen naar een wapen, het slaan van de hand op het gevest van zijn sabel, het drei- genderwijze opheffen van de vuist, van een stok enz., het schudden met den vinger, het achteruitbrengen van de hand in de houding van iemand die slagen wil toebrengen, en meer dergelijke, altemaal voorwaardelijke handelingen dus. Bij dat begrip past evenwel in geenen deele het werpen van eenig voorwerp naarof het slaan met iets op iemand, met het oogmerk om hem te treffen. Hier niets voorwaardelijks dus geen bloote, ijdele bedreigingen maar volvoerde handelingen. Wil men die feiten echter niet als voltooide daden van geweld aanmerken, dan schiet er niets anders over, dan ze als eene poging tot feitelijke insubordinatie te beschouwen. Eene dergelijke poging is evenwel, volgens Metis, in het C. W. ook niet strafbaar gesteld. Hoe komt men er dan toe om daarop toch art. 99 toe te passen Welnu, op geene andere wijze dan met behulp van art. 17C. W. Bestond dit artikel niet, dan zou altijd bij aanneming van de op vatting dat het geincrimineerde feit niet rechtstreeks onder het bereik van art. 100 valt de dader onvoorwaardelijk moeten worden vrij gesproken. (1) Hieruit vloeit nu als logische noodzakelijkheid voort, dat, al hadden de rechters, bij de uitspraken in quaestie, overeenkomstig Metis ziens wijze, art. 99 in stede van art 100 C. W. toegepast, zij dit alleen hadden kunnen doen op grond eener analogische interpretatie der strafwet, terwijl die zelfde rechters thans in zijne oogen geen genade vinden, nu zij analogisch art. 100 hebben toegepast. (1) Zie o. a. het betoog van den Advocaat-Fiscaal in Nederland bij de behandeling in appèl der zaak, waarop is gevolgd de sententie definitief dd. 1 Maart 1876. G. J. W. Koolemans Beijnen, tweede uitgave, bladz. 256.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 432