417 denzelven (zijn meerdere in rang) met de daad verzet, het geweer tegen hem trekt, denzelve aangrijpt, slaat, kwetst of eenige andere daden van geweld tegen denzelve pleegt, zal hij met den dood worden gestraft Leest men nu dit artikel eenvoudig zooals het daar staat, zonder een of andere zinsnede daaruit te lichten, om die op zich zelve te beschouwen, dan kan het o. i. niet meer twijfelachtig zijn, dat de uit drukking „of eenige andere daden van geweld" niet in verband staat alleen met de woorden aangrijptslaat, kwetstmaar met al het voorafgaande, en derhalve zeer stellig beteekentalle andere niet reeds hiervoren uitdrukkelijk genoemde daden van geweld. Reeds hieruit bljjkt o. i. voldoende, dat Metis lezing der uit drukking ieder andere daad van geweldniet aannemelijk is. Na eenige bepaalde feiten te hebben genoemd, welke hij als daden van geweld aangemerkt en als feitelijke insubordinatie gestraf heeft willen zien, heeft de wetgever, wetende dat bij zoodanige opsomming allicht iets vergeten wordt, zijn artikel besloten met eene salutaire clausule, waardoor ook iedere andere door hem niet bepaald genoem de daad van geweld toch onder het bereik der strafwet moest vallen. De rangschikking der met name genoemde feiten beginnende met het zich enkel met de daad verzetteneindigende met het aangrijpen slaan en kwetsen (lichamelijke beleediging), waartusschen ligt het trekken van het geweer wijst bovendien klaarblijkelijk op de relatieve mate hunner graviteit. Als vaststaande kan derhalve worden aange nomen, dat, met de woorden het zich met de daad verzetten, de wet gever bedoeld heeft een met geweld gepaard gaande insubordinate handeling van minder ernstigen aard dan het trekken van het geweer welk laatste in het wezen der zaak dan toch ook slechts is een ver zet met de daad, waaraan echter eene bijzondere graviteit moet worden toegekend, omdat het geschiedt met een steeds onder het bereik van den militair staand wapen. Niet alleen nu, dat tot het bestaan van dit laatste feit als specifiek misdrijf, geene lichamelijke aanraking noodig is, maar het zou daaren boven met eene zoodanige aanraking niet kunnen bestaan. Daarom is het o. i. ook geoorloofd, om aan te nemen dat eene lichamelijke aanraking evenmin eene vereischte behoeft te wezen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 434