419 -
Het is dus niet duidelijk, waarom zulks wel het geval zou moeten
wezen voor de bestaanbaarheid van „het zich met de daad verzetten"
van een militair tegen zijn superieur. Te minder nog, daar, gelijk
hiervoren reeds gezegd werd, juist de handhaving der militaire sub
ordinatie welker aantasting er tevens ééne is van het openbaar
gezag uiteraard de zwaarste eischen stelt.
Metis heeft ons met zijn betoog dan ook niet kunnen overtuigen.
En al moge het Indisch H. M. G. in eene reeks van sententiën, jaren
lang Metis opvatting hebben gehuldigd en daarmede in overeeen-
8temming hebben beslist, dat het werpen van eenig voorwerp naar
of het slaan op een meerdere in rang, zonder hem echter te raken,
geene feitelijke insubordinatie daarstelt, omdat het juist is in de
gevolgen van dergelijke handeling (het al dan niet aanraken van den
meerdere) dat het criterium van 'het misdrijf gezocht moet worden,
in Nederland daarentegen is sedert jaren de jurisprudentie juist in
tegenovergestelden zin gevestigd.
Reeds bij sententiën definitief van 15 September 1865 en 3 Sep
tember 1866 toch oordeelde het opperrechterlijke college in het
moederland, dat zoodra door den dader alles verricht is, wat tot het
plegen der feitelijkheid noodig is, doch dit alleen door toevallige en
van zijn wil onafhankelijke omstandigheden geene uitwerking heeft
gehad, zoodanig feit alle vereischten vereenigt van een daad van
geweld, als bedoeld bij art. 100 C. W.
Op dien grond werd n. 1. bij laatstgenoemde sententie schuldig ver
klaard aan feitelijke insubordinatie een soldaat, die met de kolf van
een geweer naar een sergeant had geslagen en hem zou getroffen
hebben, wanneer niet een der omstanders den slag had opgevangen.
Het Hof nam dus daarbij aan, dat voor de toepasselijkheid van
art. 100 O. W. lichamelijke aantasting van den meerdere geen ver-
eischte is.
Wel is waar werden die uitspraken door Mr. Pols bestreden, omdat,
naar zijn oordeel, hierdoor aan het begrip van daden van geweld
eene bedenkelijke uitbreiding zou worden gegeven.
Yolgens dien geleerden schrijver kan het onderscheid van art. 99
en 100 G. W. alleen dan zuiver worden bewaard, wanneer men tot
toepassing van dit laatste niet ziet op het meer of min heftige van