420
de beweging van den kant des daders, maar op het effect op het
gevolg dus dat het op den beleedigde heeft. Is deze zelfs niet
aangeraakt, dan kan er, zijns inziens, van feitelijke beleediging van
diens persoon geene sprake zijn, en alleen zulk eene feitelijke
beleediging kan als een tegen iemand gepleegde daad van geweld worden
beschouwd.
Wellicht vergissen wij ons, maar het wil ons toeschijnen, dat deze
redeneering, bij ontleding op het volgende neerkomtvoor het bestaan van
een daad van geweld is aanraking van den meerdere een vereischte,
omdat zonder die aanraking een daad van geweld niet bestaanbaar is.
In gemoede vragen wij of daarin eene bevredigende oplossing
der hangende quaestie kan gelegen zijn
Ook Metis schijnt deze argumentatie niet volkomen te hebben
bevredigdhij heeft het althans noodig geacht die aan te vullen,
door daaraan toe te voegendat juist in de gevolgen van dit zwaar
en ernstig militair vergrijp tegen de subordinatie (nl. de feitelijke
lichamelijke beleediging van den meerdere in rang), de ratio legis te
zoeken is waarom de zwaarste militaire straf bij art. 100 C. W. op
dat misdrijf bepaald is.
Dit althans is een argument, dat zich wel hooren laat.
Neemt men echter in aanmerking, dat volgens Metis lezing Yan
art. 100 C. W. daaronder begrepen zijn het zich losrukken uit de
handen van een meerdere, het uit diens hand slaan van een boek,
het hem bespuwen of met eenige druppels water bespatten, en zelfs
het feit, dat een mindere zijn gevulden eetketel naar een meerdere
slingert, met het gevolg dat deze slechts enkele korrels rijst op zijn
jas krijgt; dat al die onbeduidende feiten dus met de capitale straf
des doods worden bedreigd, dan valt het o.i. moeielijk om in de
gevolgen vau die daden wel eene ratio legis voor de uiterste gestrengheid
der wet te zien, doch aan die gestrengheid alle reden van bestaan
te ontzeggen, waar het geldt het werpen van steenen, handboeien,
spuwbakjes en andere zwaarwichtige voorwerpen naar het hoofd van
een superieur, met het bepaald doel om dezen daarmede te treffen,
al welke handelingen toch ontegenzeggelijk geacht moeten worden
veel ernstiger en ook gevaarlijker te zijn, dan de vorengenoemde.
Tegenover de meening van Mr. Pols en van Metis kan trouwens