433
Rekenkunde
1® vraag.
Een koopman verkoopt van eene partij koffie aan A het 4 tegen
zulk eenen prijs, dat hij na aftrek van 2 °/0 voor contante betaling
er f 940.80 voor ontving. Eenigen tijd later verkocht hij aan B de rest
tegen 3.de 100 KG. hooger, met 3 °/0 voor contante betaling.
Hoe groot was de partij, zoo hij van B 779.88 ontving.
uur)
2e vraag.
Een voetganger gaat 's morgens om 7 uur met eene snelheid van
5 KM. in het uur van A naar B en om 9 uur vertrekt een rijtuig
uit B naar A met eene snelheid van 7 KM. per uur. Bij de ont
moeting heeft het rijtuig 0.84 maal zooveel afgelegd als de voetganger.
Hoe lang is de weg?
uur)
3e vraag.
Een ploeg arbeiders kan een werk afmaken in 108 dagen. Werken
zij eiken dag 2 uur meer, dan doen zij het in 90 dagen. Hoeveel
uur zal de ploeg per dag moeten werken, om het werk in 120 dagen
af te hebben?
(5 uur)
Natuurkunde.
1e vraag.
Een vat, 20 Liter inhoud, staat in verbinding met eene perspomp
en is gevuld met lucht van 75 cM. spanning, welke spanning gelijk
is aan den heerschenden buitenluchtsdruk.
Het vat is gesloten door een klep, die 20 cM2 oppervlakte heeft
en belast is met een gewicht van 35.7 kilogram. Als de inhoud van
de zuigbuis 1.5 Liter is, vraagt men:
a hoeveel slagen van de perspomp zullen noodig zijn, om de
spanning in het vat gelijk te maken aan de drukking op de klep en
b. hoeveel het gewicht zal bedragen van de lucht, die zich dan in