455
Met het tweede semester 1879 deden redacteur en uitgever den
destijds door ons gewaagd geachten sprong zij vergrootten het for
maat en den omvang van het tijdschrift zoo, dat daarin sedert geene
verandering meer is gekomen. Of er niet sommige oogenblikken in
latere jaren geweest zijn, dat een redacteur de bezwaren, aan die
vergrooting verbonden, ondervond In ieder geval, men heeft het
kunnen volhouden, en, voor zoover wij daarover op verren afstand
kunnen oordeelen, bestaan die bezwaren thans niet meer.
In het tweede deel van den tienden jaargang (1879) vindt men,
ieder zal begrijpen dat wij hier en daar maar een greep doen,
wellicht de belangrijkste stukken overslaande, een prachtig stukje
van onzen ouden vriend thans, helaas, na lang lijden, ter ziele
D. F. van der Pant, zich noemende Kjahi Goeroe, over het Europeesch
Brebbelmaleisch bij het Indisch Leger. Die man kon schrijven,
en teekenen te gelijk! Wie na zijne schildering nog niet overtuigd
is van het dwaze figuur dat menig Hollauder, en vreemdeling ook,
door gebrekkige taalkennis in de oogen van een Inlander maken
moet, is voor overtuiging niet vatbaar.
In 1880 gaven wij de boven reeds besproken historische uiteen
zetting van de grondslagen der verdediging van Java. Wij vinden
verder, in het tweede deel, eene belangrijke bijdrage tot de kennis van
de oorzaken van den Java-oorlog, waarbij echter wel vermeld had
mogen worden dat zij grootendeels een copy is van de Nota, door
den resident van Soerakarta, Mac Gillavry, den 13en Mei 1826 aan
de Indische Regeering ingediend.
Wij gelooven wel te begrijpen, waarom de naam van Mac Gillavry
hier niet vermeld werd: een officieel stuk, uit de gouvernements
archieven afkomstig, mag niet gepubliceerd worden zonder autorisatie,
en daar het niet in het archief van het Departement van Oorlog
aanwezig was, zou zelfs de machtiging van den Gouverneur-Generaal
moeten zijn gevraagd misschien om eene weigering te ontvan
gen. Men was destijds bij de Algemeene Secretarie niet erg liberaal
ten aanzien van publicaties! De heer Nieuwenhuijzen zelf schreef
(1880, I, bl. 17): „iu 1877 vroeg ik inzage van de in het archief der
Algemeene Secretarie berustende stukken, handelende over de kolo
niale marine; ik wilde de geschiedenis van dezen in 1842 doodge-