502 is op zij geleid te worden, zal andere paarden zoowel als menschen het minst kunnen schaden en tevens den ruiter, als hij soms eens plotseling zou moeten opzitten, daartoe de beste gelegenheid aanbieden. De rijknecht plaatse zich, ten einde het paard ook behoorlijk den toom aan te doen, aan de linkerzijde; daarna werpe hij de teugels over het hoofd en legge ze op den schoft; het kopstuk van het hoofdstel houde hij in de rechter- en het gebit in de linkerhand neemt het paard dit aan, dan spreekt het vanzelf, dat hij het hoofdstel over de ooren haalt (1). Wil het paard echter den mond niet openen, zoo moet hij het gebit tegen de tanden houden en den duim der linkerhand in den mondhoek steken, waarop de meeste paarden den mond zullen openen. Neemt het dan het gebit nog niet aan, zoo drukke hij de lip tegen de hoektandenslechts zeer weinige weerstaan dit en nemen het bit aan (2). Den rijknecht moet ook geleerd worden, het paard nooit aan den teugel te leiden, want dit maakt het aan een kant hard in den mond (3). Ook moet hij het gebit ver genoeg van de kaken afhouden, (men moet m.i. hieronder verstaan niet te hoog hangen, zooals uit het woord dubbeltuigen blijkt), want te hoog hangende maakt het den mond eeltig, waardoor het minder gevoelig wordtdaarentegen te laag hangende, geeft men het paard gelegenheid op het mondstuk te bijten, waardoor het niet meer naar de besturing luistert. Overigens mag het hiermee niet zenuwachtig gemaakt worden als het aan den arbeid moet, daar toch het gewillig aannemen van het grootste belang is; een paard toch dat zulks niet wil is geheel onbruikbaar. (1) In den tekst staat het woord „kerkuphalon", hetgeen haarnet beteekent, zooals de vrouwen droegen om het haar bij elkaar te houden en welke naam op het kopstuk van het hoofdstel is overgegaan, omdat men daaraan soms een net aanbracht om het hoofd van het paard tegen vliegen te beschermen. (2) Het zij hier opgemerkt, dat de ouden de merries slechts bezigden om te wer ken, de hengsten om te rijden. (3) Xenophon wil, dat een paard worde voorgebracht aan een z.g. lange of af zonderlijke leisel; want geleidt men het paard opgetoomd, dan bederft men gemak kelijk den mond door het rukken en springen wat het paard doet, waardoor ik ook al veel paarden totaal heb zien bederven.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 519