505 slingeren en er op inhakken. Hij moet echter van de knie af de onderbeenen met de voeten slap laten afhangen, want door het been stijf te houden, zou het kunnen breken als hij ergens tegen stoot. (1) Is daarentegen het onderbeen buigzaam, zoo zal hij, al krijgt hij eens een stoot, nageven en zich niet verstuiken. De ruiter moet er zich ook aan gewennen, het bovenlijf van af de heupen zoo buigzaam mogelijk te houden, want zoo zal hij niet alleen gemakkelijker iets kunnen doen, doch ook, als hij gestooten wordt, minder uit zijn even wicht gebracht worden. Verder moet, zoodra hij zit, het paard leeren rustig te blijven, zoodat hij de deken goed kan trekken (deze lag los op het paard zonder singels), de teugels goed kan aannemen en de lans zoo kan aanvatten als hem dat het gemakkelijkst is. Daarna brengt hij den linkerarm tegen het lijf, want zoo zal hij de beste houding en de hand een vasten stand hebben. Wat verder de teugels aangaat, zoo vinden wij die goed, welke gelijk gespannen, sterk, niet te slap en niet te dik zijn, opdat de linker hand, als het moet, ook de lans zal kunnen aanvatten. Geeft de ruiter het paard het teeken om voorwaarts te gaan, dan beginne hij met den stap: daarbij blijft het het rustigst. Als het paard het hoofd laag draagt, zoo brengt hij de teugelhand hooger; draagt het het hoofd te hoog, dan lager; op die wijze zal hij het eeue nette houding geven. Gaat het hierna in den natuurlijksten draf over, zoo moet het het lichaam op de voor den ruiter minst lastige wijze uitstrekken en tegelijk op het aangenaamst in galop overgaan. Daar men liever heeft, dat het paard in den linkschen galop aanspringt, zoo zal het dit veeleer doen, wanneer men daartoe het teeken geeft op het oogenblik dat de rechtervoet neerkomt. (2) Want juist het linkerbeen willende oplichten, zal het paard ook met dit been beginnen en als het links wendt, zal het ook met dit been aanspringen. Want heel natuurlijk zal het paard, als links gewend wordt, met de linker- en als rechts gewend wordt, met de rechterzijde voorgaan. Wij zijn zeer vóór het rijden op den cirkel, Dl. II, 1894. 33 (1) Dan moet het al erg en de zit bijzonder vast zijn; eerder zal men van het paard afgeschoven worden. (2) Bij de ouden was het gewoonte links te galoppeeren; dit vond zjjn oorsprong in de wedrennen, waarbij het juist daarop aankwam, het doel op de linkerhand zoo scherp mogelijk om te rijden, terwijl tegenwoordig hoofdzakelijk de rechtsche galop ingevoerd is.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 522