510 zelfde is als toom bij den meosch. Evenals men een mensch het minst kwaad maakt als men hem niets zegt of doet wat hem onaan genaam is, evenzoo zal een paard het minst boosaardig worden, als men het geen kwaad doet. Daarom moet men reeds bij het opstijgen er voor zorgen, dat men het daarbij zoo min mogeljjk pijn doet; is men opgezeten, dan eenigen tijd blijven stilstaan en het dan met de zachtst mogelijke hulp in gang zetten om vervolgens langzamerhand den gang uittestrekken, zoodat het paard zelf niet weet hoe het in dien spoed gekomen is Iedere hulp echter, die men schielijk aanbrengt, maakt een vurig paard onrustig, evenals de mensch dat wordt door gebeurtenissen, die zijn oor en zijn gevoel overvallen. Men denke er om, dat alles wat onverwacht komt bij een paard onrust veroorzaakt. Wil men een vurig paard, dat harder loopt dan men wil, inhouden, dan mag men niet plotseling aan de teugels trekken, doch men moet deze zacht aanhouden en het met goedheid, niet met geweld, rustig zien te krijgen. Lange ritten maken de paarden rustiger dan die, welke men door dikwijls afzitten onderbreekt en door kalm en lang te rijden wordt het vurige paard gedwee en rustig en niet zenuwachtig. Wie echter meent, dat hij een paard door het aanhoudend tot harder en langer loopen aan te zetteD, door het uitputten zijner krachten, zal bedaren, vergist zich zeer. Want in zulke gevallen tracht het vurige paard niet alleen des te eer doortegaan, doch het doet in zijn toorn als een opvliegend mensch, n.l. het brengt zich zelf en den ruiter de grootste schade toe. Men moet een vurig paard inhouden, zoodat het niet door kan gaan en ook moet men het natuurlijk niet laten deelnemen aan wedrennen, want bijna altijd worden de eergierigste paarden ook de vurigste. Ook zjjn de gladde gebitten doelmatiger dan de ruwe. Maakt men echter gebruik vau een ruw gebit, dan moet men de werking er van door een kalme besturing zacht maken. Goed is het, dat men er zich aan gewent niet alleen zich zelf en het paard rustig te houden, maar ook dat men het paard met niets anders aan raakt, dan met hetgeen men voor een zekeren zit noodig heeft. Yerder moet men weten, dat het tot de africhting behoort, hoe men een paard door geluiden met de lippen kalmeert en door het klappen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 527