104
zich niet boven op de doornvormige uitsteeksels vasthechten, maar
zijdelings daarvan, wordt eensdeels het passief draagvermogen van
zulk een rug door de holle bovenlijn niet verminderd, anderdeels de
gunstige werking van de lange rugspieren er niet door benadeeld.
Zekerheid hieromtrent wordt slechts verkregen bij lijkopening en
deze heeft voor de beoordeeling van het levende dier dus slechts
in zooverre waarde, als er uit blijkt hoe de schijn kan bedriegen bij
het exterieur door ons een rug voor verwerpelijk te doen houden
die zich bij den arbeid onberispelijk betoont. Helaas bestaan er
meer dergelijke bedrieglijke verschijnselen van de zijde van het paar-
denskelet, welke oorzaak zijn dat het exterieur alles behalve een
volkomen vertrouwbare maatstaf is voor de hoedanigheid. Hetzelfde
doet zich o. a. voor bij de schoft; immers het overbouwd zijn kan
berusten op zeer uitéénloopende oorzaken, welke de beteekenis van
het verschijnsel ten opzichte der gebruikswaarde aanzienlijk wijzigen.
Ten slotte zegt Plinzner in het eerste hoofdstuk der inleiding, dat
naast „elastische Rückenaufwölbung" (tonische rugspanning en arbeid
der rugspieren), eene behoorlijk ontwikkelde werkzaamheid der
achterhand voorwaarde is tot de goede gangen van het paard. Dit
is niet nieuw, maar (voor mij althans) is wel nieuw de uiteenzetting dat
de achterhand bezit: voortstuwende, dragende en veerende krachten.
Vroeger reeds heeft hij opgemerkt dat bij een afgericht paard, hetwelk
dus „aan den teugel gaat," hoofd en hals hooger zullen gedragen
worden naar gelang de dragende kracht der achterhand meer werkt
(verzamelde, verheven gangen, hoogtillen der achterbeenen voornamelijk
door werking der lendenspieren en van de dijbeenschenkelbeenpijp-
beenspier), «en lager in dezelfde mate als de voortstuwende kracht meer
tot haar recht komt (ruime gestrekte draf met vooruitgestoken hals
om de armwerveltepelspieren gunstiger te doen werken) als vooruit
trekkers van het voorbeeD, van achteren meer op den voorgrond treden
van de werking der knieschijfspieren. De veerende krachten eindelijk
berusten op het sluiten en openen der gewrichtshoeken, waarbij de
grootte dier hoeken het passieve moment, de energie van de contractie
der strekspieren bij het afzetten van den bodem het actieve vormt.
De schrijver lascht in dit hoofdstuk een opmerking in, waaraan ik
gaarne nog eenige aandacht wilde wijden, omdat ze van zooveel betee-