OVER DEN MILITAIREN PAS BIJ DE INFANTERIE VAN
HET NEDERLANDSCH-INDISCHE LEGER.
Zooals de lezers van dit Tijdschrift uit mijn opstel „over recruten-
opleiding en recrutenscholen" (1) hebben kunnen ontwaren, wordt door
mij sterk getwijfeld aan de juistheid der thans geldende beginselen
aangaande de uitvoering van den militairen pas en van de wijze
waarop deze aan de nieuwelingen (recruten) moet worden onderwezen.
Ik acht het niet ondienstig om die zeer gemakkelijk neer te schrijven
meening in den breede te gaan ontvouwen, en verzoek met het oog
daarop den belangstellenden lezer mij wel te willen volgen in de
kennisneming van de geschiedenis van de oefening in het elementaire
marcheeren van onze infanterie.
Ik moet die geschiedenis beginnen met het jaar 1855, omdat het
Nederlandsche reglement op de exercitiën en manoeuvres der infanterie
van dat jaar het oudste is, wat ik kon machtig worden.
In de derde les der soldatenschool van dat Reglement dat heel
veel interessants op het gebied van detailexercitiën te lezen geeft
vindt men de gronden vermeld van den gewonen pas, rechtuitdie in
de vierde les gevolgd worden door de gronden van den schuinschen
marsch, waarmede wij ons echter niet zullen bezighouden.
Tegelijk met die gronden geeft het Reglement de noodige opmer
kingen, die ten doel hebben om het nut der voorgeschreven grond
beginselen te betoogen, en waarin de onderwijzers zich moesten
oefenen, om ze bij bet onderwijs der recruten te kunnen toepassen.
De gewone pas had toen in Nederland eene lengte van 68 eM.,
gerekend van hiel tot hiel, en eene snelheid van 76 in de minuut.
In Indi'è was de paslengte toen waarschijnlijk 63 cM., hetgeen ik
meen te moeten opmaken uit een met wit doorschoten en bijgewerkt
(1) Jaargang 1894: 2de deel blz. 236.