151
het niet goed ware de soldaten en onderofficieren in hun vrijen tijd
in de gelegenheid te stellen om een ambacht uit te oefenen, daar
hun dit spaarzaamheid zou leeren en de onthouding van sterken
drank zou bevorderen. Ik ben het volkomen eens met den geachten
afgevaardigde dat dit voor de militairen eene gewenschte zaak zou
zijn. Omtrent de vraag of het voor de verwezenlijking van dit denk
beeld noodig is een stafofficier naar Britsch-Indië te zenden, ten
einde zich op de hoogte te stellen van de maatregelen welke aldaar
bij het leger zijn ingevoerd, wil ik gaarne het gevoelen laten inwin
nen van het legerbestuur in Nederlandsch-Indië.
Over de ruimere gelegenheid voor mindere militairen om in het
huwelijk te treden, heb ik reeds in de Memorie van Antwoord mijne
zienswijze medegedeeld. Waar dit kan zonder nadeel voor den dienst,
is het legerbestuur reeds eenigszins vrijgeviger in het verleeneu van
de vereischte toestemming, maar natuurlijk moet rekening worden
gehouden met de omstandigheden welke ik heb aangegeven.
Wat aangaat de pensioenen van de nagelaten betrekkingen, dat
wil zeggen voor de weduwen en weezen van gesneuvelde of aan
wonden overleden militairen beneden den rang van officier en de
onderstanden die verleend worden aan de overige door hen nagelaten
betrekkingen, kan ik mededeelen, dat ik gedurende de laatste maan
den aan verscheidene nagelaten betrekkingen onderstanden verleend
heb. De pensioenen worden, nadat zij zijn aangevraagd, zoo spoedig
mogelijk toegekend.
Over de mogelijkheid om in het algemeen voor de weduwen en
weezen van militairen beneden den rang van officier een pensioenfonds
op te richten, wil ik gaarne mijne gedachten laten gaan. Slechts
merk ik op, dat, wanneer dit fonds zou moeten worden opgericht en
in stand gehouden uit de bijdragen van de mindere militairen zelf,
ik niet vrij ben van de vrees dat het geen groote afmetingen zal aan
nemen. De militairen zouden, geloof ik, om een eenigszins voldoend
resultaat langs dezen weg te kunnen verkrijgen, meer van hunne
soldij moeten afstaan dan zij zouden kunnen missen.
Het denkbeeld van den geachten afgevaardigde om het ordeteeken
van de Willemsorde zoo te wijzigen dat daaruit het bezit van den
eeresabel zou kunnen blijken, is dunkt mij weinig vatbaar voor ver-
Dl. I, 1895. 11