209
vereenigde, kon het de goedkeuring van het opperbestuur niet weg
dragen, dat alleen bewilligde in de voorgestelde wijziging van den
transportdienst en toestond dat de verschillende Ordnance Depart
ments(Dienst van het Materieel der Artillerie) tot één zoodanigen
dienst werden vereenigd. Nadat insgelijks ten gevolge van de voor
stellen der enquête-commissie, in 1881 tot eenige inkrimping der
strijdkrachten was overgegaan, waren de in 1885 en 1886 dreigende
verwikkelingen met Rusland aanleiding dat weder tot eene niet
onbelangrijke versterking der Britsch-Indische legers werd besloten.
De Europeesche troepen werden vermeerderd met één batterij
rijdende artillerie, twee batterijen bergartillerie, zes compagnieën
garnizoens- of vestingartillerie en drie bataljons infanterie, terwijl de
cavalerieregimenten, die tot nog toe slechts drie eskadrons (zes troops)
telden, op vier eskadrons (acht troops) werden gebracht en de formatie
der infanterie van 780 soldaten verhoogd werd tot 980 man per bataljon.
Het Inlandsche gedeelte van het Bengaalsche leger (waaronder
het Punjab grensleger) werd vermeerderd met twee bergbatterijen,
twee regimenten cavalerie en negen bataljons infanterie (vijf Goerkhas
en vier Sikks). Alle bergbatterijen werden van vier op zes stukken
en de formatie van het korps mineurs en sappeurs van 1000 op 1200
man gebracht; de cavalerieregimenten kwamen, evenals de beide
regimenten van de „Ruiterij van Centraal-Indië", van drie op vier
eskadrons, de cavalerie van het korps Guides van het Punjab grens
leger kwam van vier op zes troops en de formatie van de infanterie-
bataljons werd eveneens uitgebreid.
Wat het Inlandsch gedeelte van het Madras leger betreft werd
slechts de formatie van het korps mineurs en sappeurs en die der
cavalerieregimenten uitgebreid.
Bij het Bombay leger werd één Inlandsch cavalerieregiment nieuw
opgericht, werden de- bergbatterijen op zes stukken gebracht, ver
meerderde de organieke sterkte van het korps mineurs en sappeurs en
werd het aantal eskadrons van alle cavalerieregimenten van drie op
vier gebracht. Bij de Inlandsche infanteriekorpsen van alle drie de
legers werd bovendien eene reserve in het leven geroepen.
Tengevolge van deze maatregelen steeg de totale vredessterkte
van het geheele Britsch-Indische leger van 190000 tot 220500 man,