252 gebleven tot in 1892, toen het eerstgenoemde eene andere lezing van art. 100 meende te moeten aannemen. Ik feliciteer het Indische leger met die beslissing; doch hoewel geen jurist zijnde durf ik haar met Metis juridisch onjuist of erroneus noemen, en dat niet op grond van meer of min spitsvondige uitlegging der woorden van de art. 99 en 100 van het Crimineel Wetboek, maar op grond van de geschiedenis der wet. Met opzet een steen naar iemand werpen en hem door omstandig heden van 's daders wil onafhankelijk niet raken, is poging tot het feit dat zal geen jurist tegenspreken. Maar.... de poging tot de feiten van art. 100 is niet strafbaar gestelden men kan zoo'n ernstig misdrijf, door een militair tegen een meerdere gepleegd, toch niet ongestraft laten of disciplinair straffen 1 Daar zit 'm de moeielijkheid. Om die moeielijkheid te ontgaan is men sinds 1815, telkens wanneer eene poging tot het misdrijf van art. 100 C. W. moet worden berecht, zoowel hier te lande als in Indië, bezig om de woorden der wet geweld aan te doen, ten einde het feit hetzij onder art. 99, hetzij onder art. 100 te brengen, terwijl het naar de letter onder geen van beide kan gebracht worden. Bjj elke beslissing of beschouwing over eene gevallen beslissing tracht men dan de bedoeling des wetgevers te vinden, en het is bijna vermakelijk, om die gronden voor de ver meende gevonden bedoeling tegenover elkander in de weegschaal te leggen. Waarlijk ook daaruit blijkt de onuitputtelijkheid van den menschelijken geest. Ik durf te verzekeren, dat de wetgever van 1815, indien hij eens uit zijn graf kon opstaan, tegen de voorstanders van beide richtingen zou zeggen: „heusch! zoo heb ik het niet bedoeld.'' Wie is die wetgever geweest? Natuurlijk de Regeering van 1815 met de toenmalige eenige Kamer der Stafen-Generaal, die het recht van amendement miste en de voorgelegde wetten slechts had goed of af te keuren. Het gevoelen nu van de Kamer in deze materie mag uit het volgende blijken (1). De ontwerpen van een Crimineel Wetboek en een Reglement van Krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn bij Koninklijk schrijven (1) Mr. Henri Van der Hoeven. Onze militaire strafwetgeving-. Gesohiedenis barer wording en vaststelling. Leiden. E. J. Brill 1884.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1895 | | pagina 263