265
Eu wil men eindelijk, om tot ons onderwerp terug te keeren,een
pleidooi lezen voor de beoefeuiug der Indische krijgsgeschiedenis, men
leze in „De Militaire Spectator" van 1894, het stuk van den len Luitenant
G. Nijpels getiteld: „De krijgsgeschiedenis van Indië en het onder
zoek der archieven."
Ik meen dus gerechtigd _te zijn, Heer Redacteur, te verklaren
de belangstelling in onderzoekingen op het gebied der krijgshistorie
is warm.
Uit het overige gedeelte der beoordeeling blijkt, dat de criticus met
mijn werk, hoe lang het dan ook op stapel moge hebben gestaan,
ingenomen is.
Alleen in één opzicht en hier raak ik de corde sensible van zijn
stukje niet, hij acht mij nl. onbevoegd tot het uitoefenen van critiek.
Wel mag ik de verschillende historische bescheiden opzoeken en
rangschikken alsof voor dit laatste alleen niet een zekere critische
aanleg noodig is maar verder heb ik die stukken slechts aan elkaar
te rijgen, wantde lezer zal zelf wel de noodige gevolgtrekkingen
maken.
Hier wordt een theorie verkondigd, die een nadere overweging
ten volle waardig is. Gelukkig kan ik mij ook bij het bespreken
van dit onderwerp op het oordeel van autoriteiten beroepen. Ik
behoef daartoe slechts enkele zinsneden aan te halen uit een rapport,
dat in de eerste helft van het jaar 1892 werd opgesteld door den
Hoogleeraar te Leiden, Dr. R. J. Fruin, wien het eerste deel in
manuscript ter beooideeling werd aangeboden.
In dit rapport komt de volgende passage voor„het groote publiek,
dat in het lezen van wel geschreven boeken zijn behagen zoekt en
de moeite aan het vormen van voorstellingen verbonden, liefst over
laat aan den auteur, zou (instede van de ellenlange rapporten door
den schrijver ingelascht) zeker de voorkeur gegeven hebben aan een
goed gestyleerd en doorloopend verhaal in de eigen woorden van den
auteur."
Aan de laatste opmerking kwam ik bij het herzien van het eerste
deel zooveel mogelijk tegemoet, en ik heb het oordeel van Prof.
Fruin dan ook alleen aangehaald om te doen zien Heer Redacteur,
Dl. I, 189C. 18