266
hoe deze geleerde over het formuleeren van een oordeel door het
groote publiek denkt. Uw beoordeelaar zal het mij zeker wel
ten goede willen houden, dat ik hem althans zoolang ik hem niet
ken als specialiteit beneden dien Hoogleeraar stel.
Ten overvloede verwijs ik nog eens naar het hiervoren vermelde
artikel van den Majoor Plantenga. Deze betreurt het, dat de schrijver
van „De oorlog van 1794-95, enz." voor de juiste beoordeeling van dien
oorlog alleen „den weg heeft gebaand", en zou de voorkeur gegeven
hebben aan een „meer critischen vorm."
Zoo ziet men, dat er op het stuk van critiek uitoefenen en zijn
oordeel formuleeren, mannen van gezag zijn, die mijn opvatting
volkomen aeelen. En hoe eindelijk de tegenwoordige Voorzitter der
Vereenigingiot beoefening van de Krijgswetenschap, deGeneraal-Hajoor
P. M. Netscher, denkt over de wijze waarop eenig werk behoort te wor
den beoordeeld, lezen wij in het hiervoren reeds door mij vermelde
levensbericht van den Luitenant-Generaal Knoop. Daar staat ergens(1).
„In zijne kritiek over de door hem besproken werken of regeerings-
maatregelen was Knoop nimmer afbrekend of bits, maar steeds, ook
bij ongunstige beoordeeling, opbouwend en hoffelijk, met eerbiediging
der opinie van andersdenkendende persoon van den gekritiseerde
bleef altijd ongemoeid, en slechts de zaak werd door hem behandeld(2).
Dit wat betreft het vormen van een oordeel door het groote publiek
door den beoordeelaar „de lezers" genoemd en het reent, beter
de plicht, van den schrijver om critiek uit te oefenen.
Erger is het gesteld met de praemissen, waarop hij de uitspraak
baseerde, dat mijn critiek niet gewenscht wordt, omdat ik tot het
vellen daarvan onbevoegd moet worden geacht. Waarom acht hij
mij onbevoegd? Omdat ik slechts een gewonen cursus" (2) voor
officier heb gevolgd, en zoowel op politiek als krijgskundig gebied
nog geene gelegenheid heb gehad om eenige ondervinding op
te doen.
(1) Blz. 23.
(2) Ik cursiveer.