422
De kans om met G een -)- schot te krijgen is grooter dan die voor
een schot met K en dus kan men die voorstellen door 1 x -f- p,
waarin p een positief getal is, dat is tusschen o. en 1 inligt.
p is afhankelijk van het verschil tusschen de nauwe grenzen en verder
van de ligging van het gemiddeld trefpunt van K, dus van de kans om met
K een schot te krijgen, dat is dus van x.
Is de nauwe grens bijvoorbeeld 50 M. en ligt het gemiddeld trefpunt
van R op 25 M. vóór het doel, dan is dat van G er op 25 M. achter
gelegen, p heeft dan eene bepaalde waarde, die bij dezelfde ligging
van het gemiddeld trefpunt van K grooter of kleiner zou zijn, naarmate
de nauwe grens grooter of kleiner dan 50 M. was genomen. Ook
zou die waarde veranderen als bij eene nauwe grens van 50 M. de
plaats van het gemiddeld trefpunt van K eene andere was.
Bij eene bepaalde grootte der nauwe grens is p een maximum,
als het doel juist midden tusschen de gemiddelde trefpunten van
K en G inligt. Dit is
GTk Di GTg- gemakkelijk uit neven
staande figuur te zien.
Zij GTk het gemiddeld trefpunt van K en GTg dat van G, en
stel dat het doel daar midden tusschen inligt, dus in D, dan is
de kans voor een -f- schot met G gelijk aan vermeerderd met de
kans voor een schot met G om in de strook DGTg te vallen.
Noemt men die laatste kans q, dan is de waarschijnlijkheid voor een
-1- schot met G j q.
Evenzoo is die voor een -j- schot met K i, verminderd met de
kans voor een schot met K om in de strook DGTk te vallen, dat
V2 q-
p is dan (i q) (i q) 2q.
Ligt het doel dichter bij GTk, dan bij GTg, dus bijvoorbeeld
in Dj, dan is de kans voor een -f- schot met G gelijk aan A
vermeerderd met de kans voor een schot met G om in de strook
DjGTg te vallen, dat is J/2 q-t-fj, waarin rj voorstelt de kans
voor een schot met G om in de strook DD, te vallen.
Evenzoo vindt men voor de kans voor een schot met K
(q rs)i waarin r2 voorstelt de kans voor een schot met K, om in
de strook Dj D te vallen.