33
buigen wanneer de samentrekking der buikspieren zich daar niet
tegen verzette met een kracht, juist geëvenredigd aan dat gewicht.
De toestand, de richting van den rug is dus bij den Rückenganger
onder den ruiter dezelfde als wanneer het paard niet belast is; de rug, de
wervelkolom staat niet hooger. Maar dat is ook genoeg; het is niet
noodig dat de rug feitelijk omhoog wordt gewelfd onder den ruiter;
het is genoeg wanneer de buikspieren slechts het doorbuigen beletten.
Zoodra zij meer doen, ontstaat de opgetrokken (juister ware „opge
bogen") rug, welken men maximaal ziet bij den buckjumper. Wordt
door de buikspieren de doorbuiging van den wervelkolom geneutrali
seerd, dan zijn de rugspieren in de gunstigste conditie om te werken,
ze kunnen dan doen wat hun rol is bij den Rückenganger, n. 1. door
tonische samentrekking achter-, midden- en voorhand bij elkander
houden, als één geheel doen ioopen, waartegen zich natuurlijk een
last op het midden van den wervelkolom geplaatst tracht te verzetten,
immers deze tracht het brugdek te breken.
Bij overdreven samentrekking der buikspieren, bij opgetrokken rug
dus, is natuurlijk van samentrekking der rugspieren geen sprakedat
kan niet samengaan, er kan althans van hun kracht geen batig slot
overschieten, want het zijn antagonisten. Wel is er nu toch ook ver
band tusschen voor-, midden- en achterhand (van onderen door spieren,
van boven door wervels), maar krampachtig, zoodat van vrij ondertreden
der achterbeenen, vrij vooruitgrijpen der voorbeenen, veerende bewe
gingen, geen sprake kan zijn (schenkelganger).
Bij slap laten doorbuigen van den rug door het gewicht van den ruiter,
kunnen de lange rugspieren tot op zekere hoogte verband handhaven tus
schen voor-, midden- en achterhand, maar onvermijdelijk gaat dit dan ge
paard met een omhoog- en terugbrengen van den hals; zulk een paard kan
nooit bijtoomen, al geven de lagen wat mede op teugeldruk, de teugelhulp
gaat noodwendig verloren in den min of meer verkeerden hals. Dit volgt van
zelf uit de anatomische ligging van het halsgedeelte der lange rugspieren.
Ook de beschrijving der rugspieren ontleen ik aan Günther's „topo-
graphische Myologie des Pferdes" en ik vermeld dit uitdrukkelijk, ten
einde iedere gedachte aan plagiaat te ontzenuwen, welke beschuldiging
dikwijls zoo zot en ondoordacht wordt uitgesproken. Men begrijpt zeker
overigens wel dat ik met dit geheele opstel geenszins er aanspraak op
Dl. I, 1895 3