460
heer van Lier, er de laatste hand aan legde en om het bekend worden van
mijn naam, was het mij niet te doen. En zoo ontstond de hiervoren genoom-
de wederlegging van „Protest" in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad.
Als de voornaamste medewerker aan die wederlegging, meen ik
dan ook het recht te hebben, om aan den heer Kielstra te vragen,
waarom komt gij thans, na drie-en-twin tig jaren, terug op hetgeen in
„Protest gezegd werd, en zulks op eene voor de nagedachtenis van
wijlen den generaal van Swieten beleedigende wijze zonder te zijner
tijd ook maar gepoogd te hebben, om te weerleggen hetgeen in 't
„Nieuw Bataviaasch Handelsblad" en in het „Tijdschrift voor Neder-
landsch-Indië tegen het in „Protest" beweerde werd aangevoerd
De heer Kielstra zegt, dat hij geen recht heeft den naam des
schrijvers van „Protest" te noemen, maar dat dit het eenige stuk is
geweest, waarvan hem de plaatsing door den generaal Kroesen is
verzocht. Daardoor geeft hij vat aan de in de varia van het „Tijd
schrift voor Nederlandsch-Indië" N°. 7 van 1872 vervatte mededeeling,
dat men het er te Batavia voor hield, dat „Protest" het werk was
van een meer gedienstigen dan handigen pennevoerder, die meende
den toenmaligen commandant van het leger, voorstander der riet
slagen, te believen, of geinspireerd was door dien commandant zelf,
eene mededeeling, die de heer Kielstra op bladzijde 623 van het
Indisch Militair Tijdschrift 1872, met den naam van anonieme
insinuatie bestempelde. Hoe dit ook zij, wanneer de bewering van
den recensent van het werk van den generaal Verspijck tegen den
generaal van Swieten, op bladzijde 511 van het Indisch Militair
Tijdschrift 1880, juist is, dat de generaal Kroesen na zijne terug
komst in Nederland in 1873 in eene conferentie met den Minister
van Koloniën adviseerde, om als opperbevelhebber der 2e expeditie
tegen Atjeh den generaal van Swieten boven den generaal Verspijck
te verkiezen (1) en in verband met de waardeerende woorden door
(1) Blijkens het door den Minister van Koloniën in de zitting der 2e Kamer Tan
den 2en Juli 1873 gesprokene (zie Parlementaire redevoeringen van J. D. Fransen
van de Putte, bladzijde 77) is de generaal Kroesen herhaaldelijk, ook in tegenwoor
digheid van den generaal van Swieten, door hem geraadpleegd. Mag men daarom
niet aannemen, dat de generaal van Swieten werkelijk bij de conferentie tegenwoordig
was, maar dat de recensent in het Indisch Militair Tijdschrift, het niet noodig achtte
daarvan melding te maken?