- 43
„Dienstweigering door het als minder militair uitdrukkelijk weigeren
en opzettelijk nalaten een order van een superieur na te komen, in eene
andere gelegenheid dan eene affaire tegen den vijand of in eene plaats
welke dadelijk belegerd of berend is
Yeroordeelt hem te dier zake tot de straf van militaire gevangenis
voor den tijd van één jaar
Bekrachtigt overigens het vonnis;
Yerwijst den beklaagde nog in de kosten en misen der justitie,
alsmede in die van den processe in appèl gevallen.
Het Hoog Militair Gerechtshof.
Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te Kota-
Radja tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde gewezen en
uitgesproken op den 2en Maart 1894, waarbij hij is schuldig verklaard aan:
„het als minder militair uitdrukkelijk weigeren en opzettelijk nalaten
een order van een superieur natekomen, in eene andere gelegenheid
dan in eene affaire tegen den vijand of in eene plaats, welke dadelijk
belegerd of berend is, onder verzachtende omstandigheden" en deswege
veroordeeld tot de straf van militaire detentie voor den tijd van drie
maanden, met verwijzing voorts in de kosten en misen der Justitie,
alsmede in die van den processe;
Gelezen den namens den appellant op den 28en Maart 1894 gedienden
eisch in appèl, waarbij wordt geconcludeerd tot vernietiging of cor
rectie van het hierboven gemeld vonnis van den krijgsraad te Kota-
Radja dd. 2 Maart 1894, ofte tot andere;
Nog gelezen de door den geappelleerde R. O., op den 30en Maart
1894 gediende schriftuur van antwoord in appèl, waarbij wordt ge
concludeerd dat het Hof met vernietiging van het tegen beklaagde gewe
zen vonnis, den krijgsraad onbevoegd zal verklaren van deze zaak kennis
te nemen met verwijzing van beklaagde naar den bevoegden disci-
plinairen rechter, met veroordeeling van den Lande in de kosten
Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie
als in appèl gediend;
O. dat de beklaagde, thans appellant, bij introductieve klacht van
12 Februari 1894 des namiddags omstreeks ure, bijkamerwacht