EENE EINDVERKENNlNf! VAN IIET AANVALSVEED.
Wraakten wij, uit een zuiver tactisch oogpunt, in nummer 12
van den vorigen jaargang in ons opstel, getiteldcavalerietactiek,
dat tijdens het op Atjeh, den 26en Juli 1889, nabij Kota-Toeankoe
geleverd gevecht, de cavaleriecommandant:
1° aan eene niet hiërarchiek onder hem dienende autoriteit verzocht,
om een door hem cavalerist aangeduid punt goed onder vuur
te nemen (1) en
2° aan den colonnecommandant rapporteerde, dat deze de benting
in front moest aanvallen,
tot onze bevreemding worden deze tactische handelingen door een
ander cavalerieofficier een jonger kameraad blijkbaar in bescher
ming genomen.
Diens opstel, tot opschrift dragende: de verkenning van het aan-
valsveld, voorkomende in nummer 1 van dezen jaargang, verklaart
omtrent een en ander nader de zienswijze van dien officier.
De Huzaar, zoo onderteekent hij zich, betoogt evenwel, naar onze
meening, geheel onvoldoende, wat hij bewijzen wil en maakt reeds
alleen daarom zijn betoog zoo zwak, nu hij het imperatieve „moeten''
vrijelijk omzet in het facultatieve woordje „kunnen".
Maar in dit cardinale punt zit 'm juist de knoop.
Had toch de cavaleriecommandant vóór Kota-Toeankoe, aan wiens
verdienstelijke excursie op dien dag wij overigens van ganscher harte
alle recht doen wedervaren, slechts den colonnecommandant gerap-
(1) Wij nemen hier het woord „verzoeken" in den bij officieren gebruikelijken toon
van „willen". Hadde de patrouilleaanvoerder het anders gemeend, dan zou hij „in
overweging hebben moeten geven" om de heuvels onder vuur te nemen.
Zullen wij straks neerkomen op een mondgesprek tusschen den eskadronscommandant»
den patrouilleaanvoerder en ons, ook bij dat gesprek deed de eskadronscommandant
wel degelijk uitkomen, dat het „verzoeken", hier „bevelen," „willen" was.