535
den aanvoerder eener cavaleriepatrouille wel vergund zijn, terwijl de
jonge officier van eenig ander wapen er de o.i. verkeerde conclusie
uit zou kunnen maken, dat de commandant der éclaireerende cava
lerie in eerste instantie aangeeft, hoe de na hem komende infanterie
eene benting veroveren moet.
Een oud-Hoofdofficieb.
Naschrift. Toen wij dit artikel persklaar hadden, kwam ons onder
de oogen nummer 2 van dezen jaargang en lazen wij dus ook het
artikel van den ritmeester Jhr. L. D. G. de Lannoy over de werking
en werkingssfeer van voorhoede-cavalerie.
In des ritmeesters entrefilet over het onderwerp, in dit opstel
nader behandeld, verrasten ons uit den aard der zaak niet weinig de
woorden
„wij twjjfelen er dan ook niet aan, of ieder cavalerieofficier zal het
met ons eens zijn, dat de eommandant der voor Kota Toeankoe ver
kennende cavalerie niets meer dan zijn plicht gedaan heeft met te
rapporteeren
„dat de versterking in front moest worden aangevallen, daar zij
„aan een dichten boschrand en aan de lagune geleund was."
Was dan ritmeester v. W. R. uw vroegere chef geen cava
lerist, uit wiens eigen mond in onze tegenwoordigheid de patrouil
leaanvoerder vernam, dat hij buiten zijne competentie gegaan was
Aangezien al verder in datzelfde nummer van het Tijdschrift ook
een „Cavalos" mede uittrekt, om in navolging van den „Huzaar"
en fourageur ons neer te sabelen en wellicht nog meer Cavalossen
hun sabels wetten, is de mededeeling wellicht nuttig, ook voor de
Redactie, dat wij thans alle informatiën hebben verstrekt, welke we
noodig achtten.
Wij zouden nog meer kunnen zeggen en zelfs de woorden van den
ritmeester v. W. R. kunnen aanhalen, die ons altijd bijgebleven zijn,
doch ze doen hier minder ter zake.
E. O. H.