49
„steld van de straf, die in dat geval alleen wordt opgelegd aan hem, die
„het bevel heeft gegeven."
Geen twijfel of dit beginsel geldt ook voor het militair strafrecht.
Hierbij dient echter wel in aanmerking te worden genomen, dat
bij geene maatschappelijke betrekking het bevel meer afdoende is dan
bij den militair.
Vóór alles is de krijgstucht gegrond op de verplichting van een
vaardig en stipt opvolgen van de bevelen des meerderen door den
mindere, zoodat de een zonder opgave van redenen gebiedt en de
ander zonder onderzoek omtrent en zonder beoordeeling van het
gebod lijdelijk te gehoorzamen heeft.
Doch hoever ook de onderworpenheid zich uitstrekt, de soldaat
blijft niettemin een zedelijk verantwoordelijk wezen en behoeft zich
niet tot een materieel werktuig te verlagen.
Hoezeer de superieur moet weten wat hij te gebieden heeft en de
inferieur in het algemeen zich rechtvaardigt door het gebod, er zyn
niettemin gevallen, waarin het bevel zoo klaarblijkelijk misdadig is,
dat de wettigheid er van zelfs niet kon verondersteld worden, dat er
geen grond van verplichting om er aan te gehoorzamen denkbaar is,
en alzoo de uitvoerder van hetzelve verantwoordelijk blijft.
Ook schijnen de art. 1 t/m 4 R. I. D. op dit beginsel te berusten.
Daarin toch wordt o.a. bepaald, dat de bevelen overeenkomstig met
de wet en op rede gegrond moeten zijn, met andere woorden dus,
dat er geene gehoorzaamheid kan worden gevorderd aan daarmede
strijdige bevelen.
Moge nu, zooals Mr. van Deinse opmerkt, in zeer vele gevallen,
het kenmerk van een en ander voor de hand liggen, in vele andere
zal er moeielijk op te lossen twijfel overblijven. Men moet echter
niet aarzelen aan te nemen, dat, volgens de krijgswetten, wanneer bij
zoodanigen twijfel de inferieur blijkt ter goeder trouw te hebben
kunnen en moeten vernemen, dat het gegeven bevel wettig was, en
hij derhalve, om niet in insubordinatie te vervallen, te gehoorzamen
had, hij alsdan ook moet geoordeeld worden rechtens en buiten alle
verantwoording van het gepleegd bevolen misdrijf gehandeld te
hebben, (cf. van Deinse, Rossi, Rauter en Chauveau).
Dl. I 1895. 4