51 1. Ongewapenden, kinderen en vrouwen te vermoorden of te mishan delen, mag bevolen noch gehoorzaamd worden, daar zulks tegen het recht der menschheid en het gebruik des oorlogs strijdt. 2. Evenmin mag men zulks den weerloozen gevangenen of gekwetsten vijand doen, of hem zijn onschadelijk eigendom ontrooven. Hij alleen is als vijand te beschouwen, die den wil en het vermogen bezit om te benadeelen, doch in den bovengemelden toestand dat vermogen verloren hebbende, zoo mag hij als mensch verwachten dat men hem zooveel spare als de veiligheid toelaat. 3. Plundering, dat is, gewelddadige toeeigening van eigendommen van anderen, mag vergund, gelast, noch nagekomen worden. 4Tot het schenden van openbare verdragen, zooalseen wapenstilstand, capitulatiën, sauve-gardes enz., is den mindere, zelfs wanneer hem zulks gelast wordt, niet verplicht. Ook kan men hem niet gelasten als spion te dienen. 5. Alle bevelen, welke naar lafhartigheid of verraad zwemen, moeten niet onbepaald gehoorzaamd worden. In dit geval mag een mindere wel uiet onbepaald weigeren te gehoorzamen, alzoo er omstandigheden kunnen bestaan, waardoor een zoodanig bevel slechts schijnbaar ver raderlijk of lafhartig is; maar hij is bevoegd zijnen meerdere de reden af te vragen, welke tot zoodanig bevel aanleiding gegeven heeft, ten einde er zelf over te kunnen oordeelen. Om deze reden is het voorzichtig bij het geven van zoodanige orders, er de aanleiding van bij te voegen, of dat de bevelhebber ze eerst door een krijgsraad laat overwegen en bekrachtigen. 6. De bezetting eener vesting is haren kommandant ten opzichte van de verdediging volstrekte, doch ten opzichte van de overgave slechts bepaalde gehoorzaamheid verschuldigd. Men mag hem naar zijn voornemen vragen, zijne gronden onderzoeken, ze aannemen of verwerpen, zelfs hem gevangen nemen en zijn post aan een anderen opdragen, zoo hij van lafhartigheid of verraad overtuigd mocht worden. 7. Het bevel tot de vlucht gedurende het gevecht mag insgelijks zonder in het oogloopende oorzaken niet blindelings gehoorzaamd wor den. Het is dan de plicht van den naast op den bevelhebber volgenden officier, gelijk ook in alle soortgelijke gevallen, dezen de beweeggronden der gegevene bevelen af te vragen. Weigert hij zulks, of wordt zijne lafhartigheid en zijn verraderlijk oogmerk ontdekt, zoo moet hem gehoor zaamheid geweigerd worden; hij moet dadelijk worden gearresteerd en het bevel door den tweeden kommandant opgenomen worden.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1895 | | pagina 62