DE BEDOELING VAN DEN WETGEVER MET BETREKKING
TOT ART. 100 VAN HET CRIMINEEL WETBOEK (1).
Bij vonnis van den krijgsraad te Padang dd. 13 November 1885
werd een militair, die met een steen naar een meerdere in rang
had geworpen, zonder dezen evenwel te treffen, schuldig verklaard
aan feitelijke insubordinatie (art. 100 C. W.) onder verzachtende
omstandigheden. De motieven aangaande het rechtspunt (waarom
het feit onder art. 100 en niet onder art. 99 viel) waren nagenoeg
letterlijk ontleend aan het betoog van den Advokaat-Piscaal voor
's Konings Zee- en Landmacht, waarmede het Hoog Militair Gerechtshof
hier te lande zich vereenigde bij Sententie van 7 September 1880 (2).
Het H. M. G. in Indië vernietigde echter het vonnis van den
krijgsraad bij Sententie van 22 Januari 1886 en maakte uit, dat het
feit onder art. 99 viel (insubordinatie door gebaren). Met betrekking
tot het rechtspunt werd o. a. overwogen
dat het feit niet naar behooren is omschreven, vermits de in art. 100
C. W. voorkomende uitdrukkingdaden van geweldwaaronder de
krijgsraad gemeend heeft het gepleegde feit te moeten brengen, alleen
ziet op handelingen, waardoor aan den meerdere in rang door zijn mindere
geweld is aangedaan, hetgeen met het oog op de gewone beteekenis van het
woord geweld niet anders beduiden kan, dan dat de meerdere lichamelijk
door den mindere moet zijn aangetast, omdat eerst dan van eene feitelijke
beleediging van den persoon van den meerdere sprake kan zijn, en alleen
eene feitelijke beleediging als daad van geweld kan worden beschouwd,
hetgeen te meer klemt, doordat de wetgever het trekken van het geweer
tegen een meerdere in rang zonder daarbij geteeld te plegen met de daad
van geweld gelijkstelt.
De Jurisprudentie van het Indische H. M. G. was dus op dit
punt afwijkende van die van het Hof hier te lande, en zoo is het
(1) Zie Indisch Militair Tijdschrift 1894 No. 4, 8 en 11.
(2) Zie mijne Handleiding2e uitgave bladz. 256 en 257.