EENE EPISODE UIT DEM ATJEH-OORLOG.
(Uit de nagelaten papieren van een ooggetuige.)
Naargelang de tijd voortschrijdt en de Engel des Doods met hare
zeis meedoogenloos de mannen wegmaait, die in het kader der troepen
van het Indisch leger te Atjeh weleer eene meer dan gewone plaats
innamen, vallen voor het nieuw opkomend geslacht van lieverlede
de schermen weg van het aldaar door hen gevoerd politiek en militair
beleid.
Zoo is het ons thans gegeven eene zuivere afschaduwing te boek
staven van het merkwaardige jaar 1882, toen sedert meer dan één
jaar het stelsel Pruijs van der Hoeven in vollen gang was en zoo
binnen als buiten het leger, velen onzer zich beducht gingen maken,
dat de met den dag slimmer wordende toestand, zonder versterking
onzer troepenmacht, op den duur niet langer zoude te beheerschen
zijn.
Wij schrijven dit opstel, eensdeels om de historie aan te vullen
der Atjehgeschiedenis, die door het nageslacht volledig dient gekend,
ter andere zijde om eer te geven aan den generaal Bnumeester en den
kolonel Ilaus, die vooral de laatstevaak onbillijk werden genoemd,
de willige werktuigen van het in die dagen te Aijeh gevolgde, ver
derfelijke pacificatiestelsel te zijn.
De hierna volgende regelen zullen getuigenis afleggen, hoe flink
de kolonel Hans de waarheid onder de oogen dorst zien.
In Mei 1882 verzocht de legerbevelhebber, de generaal Boumeester,
aan den militairen commandant van Atjeh en Onderhoorigheden, den
kolonel Haus, om van hem onbewimpeld te vernemen zijn persoonlijk
gevoelen omtient den toestand te Atjeh, meer bepaald of naar zijne
meening ons gezag in de laatste 14 maanden in kracht en omvang
toegenomen was, de veiligheid vermeerderd, rust en orde beter ver-